CP3, H6 taak 3

Welkom 1F!
NT2

dinsdag 11-12-2023
1 / 17
next
Slide 1: Slide
NT2MBOStudiejaar 2

This lesson contains 17 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Welkom 1F!
NT2

dinsdag 11-12-2023

Slide 1 - Slide

H6, taak 3 'Ervaringen uitwisselen over cadeaus'

Slide 2 - Slide

Zelfstandig
1.1, 1.2, 1.3, 2

Daarna 2 bespreken

Slide 3 - Slide

Spreken: 5.2

Slide 4 - Slide

Lezen: opdr. 7

Slide 5 - Slide

Correcte bijzin
Dit leer je in deze les:
Je maakt een correcte bijzin met als/toen/wanneer.

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Video

Wanneer en hoe gebruik je het voegwoord
toen

hoe?            - gebruik de verleden tijd van het werkwoord
                      -  meestal aan het begin van de zin 
                     -   komma vóór toen of achter  het zinsdeel met toen
Wanneer? 1.  bij een gebeurtenis (feit)
                      2.  bij een periode in het verleden
1. eenmalige gebeurtenissen in het verleden
  voorbeeld: Toen het vijf uur was, ging hij naar huis
  voorbeeld:  Ik was niet thuis , toen mijn zus belde.
2. een periode in het verleden
    voorbeeld: Toen ik klein was, geloofde ik in Sinterklaas
    voorbeeld: Toen ik in Amsterdam woonde,  ging ik veel uit.





Slide 8 - Slide

Wanneer en hoe gebruik je het voegwoord
als
Wanneer? en hoe? gebruik je het voegwoord
wanneer / als
Hoe? - meestal de tegenwoordige tijd van het werkwoord
          - aan het begin van de zin 
          - komma achter deel waar wanneer/als in staat

wanneer? 1. Mogelijke gebeurtenis: nu of in de toekomst/ bij een voorwaarde
voorbeeld     - Wanneer/Als het regent, ga ik niet naar voetbaltraining.
                     - Wanneer/Als ik weinig slaap, kan ik mij niet goed concentreren.

wanneer? 2. bij herhaalde gebeurtenis in het verleden
voorbeeld    -Wanneer/Als het regende, bleven we binnen (ww verleden t
                    -De baby huilde, wanneer/als hij honger had.
             


Slide 9 - Slide

Pak een wisbordje

Slide 10 - Slide

..................... ik ziek ben, ga ik niet werken.
A
Toen
B
Wanneer/Als

Slide 11 - Quiz

............... we naar Nederland verhuisden, moesten we veel spullen kopen.
A
Toen
B
Wanneer/Als

Slide 12 - Quiz

Ik kreeg korting, .....................ik mijn telefoon kocht.
A
toen
B
Als/wanneer

Slide 13 - Quiz

.............. het vijf uur was, ging ik naar huis.
A
Toen
B
Wanneer/Als

Slide 14 - Quiz

De receptie was gesloten, .............. we bij het hotel arriveerden.
A
toen
B
wanneer/als

Slide 15 - Quiz

................................. ik goed gegeten heb, slaap ik lekker.
A
Toen
B
Als/Wanneer

Slide 16 - Quiz

.................... ik thuiskom, zet ik de oven aan.
A
Toen
B
Als/Wanneer

Slide 17 - Quiz