This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
Taalverzorging
persoonsvorm verleden tijd
Nederlands
Slide 1 - Slide
Persoonsvorm tegenwoordige tijd: Hij ......(zwaaien) naar haar.
A
zwaai
B
zwaait
C
zwaaide
D
gezwaaid
Slide 2 - Quiz
Persoonsvorm tegenwoordige tijd
A
Hij onthoud
B
Hij onthoudt
Slide 3 - Quiz
Wat is de persoonsvormen (tegenwoordige tijd) van beleven ?
Ik . . .
A
beleefde
B
beleeft
C
beleef
D
beleefd
Slide 4 - Quiz
Slide 5 - Slide
Slide 6 - Slide
Persoonsvorm verleden tijd
Slide 7 - Slide
Wat is de juiste persoonsvorm verleden tijd?
Ik ______________ (bestellen)
A
bestelde
B
besteldde
Slide 8 - Quiz
Persoonsvorm verleden tijd
A
Vorig jaar VERHUISDEN we naar de Reeshof.
B
Vorig jaar VERHUISTEN we naar de Reeshof.
Slide 9 - Quiz
Wat is de juiste persoonsvorm verleden tijd?
Zij ______________ (rusten)
A
ruste
B
rustte
Slide 10 - Quiz
Nog meer oefenen....
Slide 11 - Slide
Vervoeg het werkwoord uit de volgende zin. Kies voor de tegenwoordige tijd als de tijd niet duidelijk uit de zin blijkt. De chauffeur ... (laden) zijn vrachtwagen nooit zelf als hij een rit naar Spanje moest maken.
Slide 12 - Open question
Vervoeg het werkwoord uit de volgende zin. Kies voor de tegenwoordige tijd als de tijd niet duidelijk uit de zin blijkt. Tijdens de gymles heeft Emmie haar enkel ... (kneuzen).
Slide 13 - Open question
Vervoeg het werkwoord uit de volgende zin. Kies voor de tegenwoordige tijd als de tijd niet duidelijk uit de zin blijkt. Afgelopen zondag heb ik me helemaal niet ... (vervelen).
Slide 14 - Open question
Vervoeg het werkwoord uit de volgende zin. Kies voor de tegenwoordige tijd als de tijd niet duidelijk uit de zin blijkt. Vroeger ... (bekvechten) ik veel met mijn broertje, maar nu zijn we goede vrienden.
Slide 15 - Open question
Vervoeg het werkwoord uit de volgende zin. Kies voor de tegenwoordige tijd als de tijd niet duidelijk uit de zin blijkt. ... (braden) het vlees aan beide kanten kort aan.
Slide 16 - Open question
Vervoeg het werkwoord uit de volgende zin. Kies voor de tegenwoordige tijd als de tijd niet duidelijk uit de zin blijkt. Mijn neefje heeft nooit in sprookjes ... (geloven).
Slide 17 - Open question
Vervoeg het werkwoord uit de volgende zin. Kies voor de tegenwoordige tijd als de tijd niet duidelijk uit de zin blijkt. Roy ... (gebaren) naar zijn beste vriend dat hij naar huis wil.
Slide 18 - Open question
Vervoeg het werkwoord uit de volgende zin. Kies voor de tegenwoordige tijd als de tijd niet duidelijk uit de zin blijkt. Ik hoop dat je die gevaarlijke stunt ... (overleven).