5H 10.1 fossielen

H10 EVOLUTIE
1 / 25
next
Slide 1: Slide
BiologieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

H10 EVOLUTIE

Slide 1 - Slide

10.1 leerdoelen
Je kunt de volgende begrippen uitleggen:
fossielen - relatieve en absolute ouderdomsbepaling -  isotopen - halveringstijd - gidsfossielen - radioactief

Je moet kunnen uitleggen wat (radioactieve) isotopen zijn en welke rol ze spelen bij de halveringstijd.
Je moet de ouderdom van fossielen en aardlagen kunnen berekenen en bepalen met behulp van relatieve en absolute ouderdomsbepaling en je kent het verschil.
Je weet wat fossielen zijn en hoe ze ontstaan.

Slide 2 - Slide

fossielen
  • Resten en sporen (zoals afdrukken) van dode organismen uit het verleden.
  • Ontstaan in omstandigheden waar reducenten geen kans hebben gekregen (gebrek aan vocht/ zuurstof).
  • Afgezet onder laag zand, later steen (door druk), in ijs of barnsteen. 
  • Fossielen geveb informatie over uitgestorven soorten.

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

50.000 jaar oud gemummificeerd wolvenjong in het ijs gevonden

Slide 8 - Slide

Relatieve ouderdomsbepaling
  • gebruik van gidsfossielen
  • van gidsfossielen is de ouderdom bekend
  • wordt een gidsfossiel gevonden, dan is de aardlaag (en/of andere onbekende fossielen) minstens even oud
  • alleen soorten die kort hebben geleefd, op meerdere plekken op aarde
  • de trilobiet, leefde 512-250 miljoen jaar geleden, in zee (dus op veel plekken)

Slide 9 - Slide

Absolute ouderdomsbepaling
  • Echte leeftijd bepalen m.b.v. radioactieve isotopen
  • Isotopen zijn verschillende vormen van een element met ieder een eigen atoommassa 
  • Koolstof: 12C - isotoop (stabiel) en 14C - isotoop (radioactief)

Slide 10 - Slide

wikipedia
' Isotopen zijn atomen van hetzelfde chemische element, en dus met hetzelfde aantal protonen, waarin het aantal neutronen in de atoomkern verschilt. Volgens gangbare modellen bestaat een atoom uit een atoomkern met daaromheen een wolk van elektronen. De kern bestaat uit een aantal protonen en een aantal neutronen. Het aantal protonen bepaalt het atoomnummer van het element en ook de chemische eigenschappen. Het aantal neutronen bepaalt onder meer de stabiliteit van de kern en, samen met het aantal protonen, de atoommassa. Twee atomen met hetzelfde aantal protonen maar een verschillend aantal neutronen noemen we twee isotopen van hetzelfde element.' 

Slide 11 - Slide

halveringstijd 
Een radioactief isotoop zoals 14C valt na enige tijd uit elkaar en verandert dan in een nieuw (dochter)isotoop, zoals 14N.



Halveringstijd = de tijd die nodig is om 50% van de radioactieve isotopen te laten vervallen tot het dochterisotoop. 

Slide 12 - Slide

De halveringstijd van koolstof is 5736 jaar.

Je meet in een fossiel hoeveel 14C en 14N je aantreft, en in welke verhouding.

Stel: je treft 50% 14C en 50% 14N aan. Hoe oud is dit fossiel?

Slide 13 - Slide

Isotopen met een halveringstijd/ waarde van duizenden tot miljoenen jaren zijn geschikt.

De radioactieve isotopen moet het organisme wel binnen hebben gekregen met zijn voeding. 

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Video

Juist of onjuist?
Een organisme dat bedolven raakt onder een laag sediment kan fossiliseren omdat de temperatuur erg laag is.
A
juist
B
onjuist

Slide 16 - Quiz

Juist of onjuist?
Een afdruk van een dier is nog geen fossiel.
A
juist
B
onjuist

Slide 17 - Quiz

Juist of onjuist

Gidsfossielen moeten voldoen aan de volgende voorwaarden:
1. korte tijd geleefd hebben
2. verspreid over de aarde voorkomen
A
juist
B
onjuist

Slide 18 - Quiz

Juist of onjuist

Het gebruik van gidsfossielen is een voorbeeld van relatieve ouderdomsbepaling.
A
juist
B
onjuist

Slide 19 - Quiz

Juist of onjuist

Na twee keer de halveringstijd zijn alle isotopen vervallen.
A
juist
B
onjuist

Slide 20 - Quiz



Stel dat een radioactief isotoop weglekt uit de aardlaag. Meet je dan een te lage of een te hoge ouderdom?
A
te hoge ouderdom
B
te lage ouderdom

Slide 21 - Quiz

Welk organisme heeft de grootste kans te fossiliseren?
A
een huisjesslak in een meertje
B
een naaktslak bedekt onder modder
C
een mossel in een meertje
D
een mossel bedekt onder modder

Slide 22 - Quiz

Welk(e) cijfer(s) geeft of geven een voorbeeld van een fossiel?
A
een versteende konijnenkeutel
B
een voetafdruk in de modder
C
een kippenpootje uit de winkel
D
een versteende afdruk van een varen

Slide 23 - Quiz

Fossielen van één diersoort komen in drie aardlagen voor. Is deze fossiel geschikt als gidsfossiel?
A
ja
B
nee

Slide 24 - Quiz



Stel dat een dochter element weglekt uit de aardlaag. Meet je dan een te lage of een te hoge ouderdom?
A
te hoge ouderdom
B
te lage ouderdom

Slide 25 - Quiz