INB 12 15-02-24 scheidbare werkwoorden

INB 12 scheidbare werkwoorden
15-02-24
1 / 20
next
Slide 1: Slide
NT2MBOStudiejaar 4

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

INB 12 scheidbare werkwoorden
15-02-24

Slide 1 - Slide

Inloggen Wi-Fi
Pak je telefoon. 
  1. Ga naar instellingen
  2. Kies verbindingen
  3. Kies Wi-Fi
  4. Zoek naar fp portal
  5. Wachtwoord: rocfriesepoort

Slide 2 - Slide

Taalcompleet thema 3.6
Scheidbare werkwoorden

Slide 3 - Slide

Noem 3 scheidbare werkwoorden

Slide 4 - Mind map

Wat is een scheidbaar werkwoord?
Een scheidbaar werkwoord is een combinatie van een werkwoord en een ander woord. Dit ander woord is vaak een voorzetsel, maar kan ook een bijvoeglijk naamwoord of zelfstandig naamwoord zijn.
schoon + maken = schoonmaken
aan + komen = aankomen
na + denken = nadenken

Slide 5 - Slide

Hoe vervoeg je een scheidbaar werkwoord?

Je schrijft eerst het werkwoord. Het andere woord staat op de laatste plaats in de zin.
Ik maak de keuken schoon
De trein komt om 10:00 uur aan
Wij denken eerst na

Slide 6 - Slide

Twee werkwoorden
Staan er twee werkwoorden in de zin? Dan schrijf je het scheidbare werkwoord als één woord. Het scheidbare werkwoord staat op de laatste plaats in de zin. 



Slide 7 - Slide

voltooide tijd
In de voltooide tijd komt het woordje 'ge' tussen het voorzetsel en het werkwoord. 

1. We hebben de hele maaltijd aan de tafel opgegeten.
2. Zij heeft mij gisteravond opgebeld. 
3. Waar hebben jullie afgesproken?

Slide 8 - Slide

De jongen wil de som gaan uitleggen.
Wat zijn de werkwoorden in de zin
A
wil
B
wil gaan uitleggen
C
uitleggen
D
wil uitleggen

Slide 9 - Quiz

Ik bel mijn vriendin op.
Wat is het scheidbare werkwoord?

Slide 10 - Open question

Ik haal mijn broer op.
Wat is het scheidbare werkwoord?

Slide 11 - Open question

Ik steek de straat over.
Wat is het scheidbare werkwoord?

Slide 12 - Open question

Pim .... de les uit het boek .... (overschrijven)

Slide 13 - Open question

Hij ......... zijn vrienden .......... (uitnodigen).

Slide 14 - Open question

Vul het goede woord in:
De cursisten hebben de docent..........
(uitlachen)

Slide 15 - Open question

Vul het goede woord in:
Heb je .............
(afwassen)?

Slide 16 - Open question

Maak een goede zin met deze woorden:
De jongen/het boek/ hebben/uitlezen.

Slide 17 - Open question

Maak een goede zin met deze woorden:
Mijn moeder/ de school/opbellen.

Slide 18 - Open question

Maak een goede zin met de woorden:
de les/over een uur/ zijn/aflopen.

Slide 19 - Open question

Hoe goed ging de grammatica van deze les?
😒🙁😐🙂😃

Slide 20 - Poll