18 okt 2022 - start periode 2

1 / 38
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 38 slides, with interactive quizzes, text slides and 3 videos.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

start periode 2 - na de herfstvakantie 


- grammatica 
- leesvaardigheid 

Slide 2 - Slide

Vandaag
- Nee, helaas nog geen cijfers
- Ja, we gaan door met Kern 
- Door met lezen - zie classroom voor keuze: 1 van de 4 werken
- leerdoelen 
- start met ophalen van kennis 

Slide 3 - Slide

Te lezen literatuur 
In periode 2 kun je kiezen uit vier romans:
- De poppenspeler van Lampedusa, van Rindert Kromhout 
- De academie, van Astrid Boonstoppel
- Geen weg terug, van Elvin Post 
- Museumnacht, van Chinouk Thijssen

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Video

taalkundig ontleden
Ergens op dit bureau moet mijn bril liggen.
- zelfstandig naamwoord: 
- voorzetsel:
- bijwoord: 
- hulpwerkwoord:
- zelfstandig werkwoord: 
- aanwijzend voornaamwoord: 
- bezittelijk voornaamwoord: 
redekundig ontleden 
Ergens op dit bureau moet mijn bril liggen. 

- onderwerp: 
- gezegde: 
- bijwoordelijke bepaling: 

Slide 6 - Slide

Ergens op dit bureau moet mijn bril liggen.

- taalkundig ontleden --> wat zijn de zelfstandige naamwoorden in deze zin?
A
ergens - bureau
B
dit - bureau
C
mijn bril - liggen
D
bureau - bril

Slide 7 - Quiz

Ergens op dit bureau moet mijn bril liggen.
Welk woordsoort is 'dit'?
A
voorzetsel
B
aanwijzend voornaamwoord
C
bezittelijk voornaamwoord
D
hulpwerkwoord

Slide 8 - Quiz

Ergens op dit bureau moet mijn bril liggen.
Welk woordsoort is 'op'?
A
voorzetsel
B
aanwijzend voornaamwoord
C
bezittelijk voornaamwoord
D
zelfstandig werkwoord

Slide 9 - Quiz

Wat is het verschil tussen taalkundig en redekundig ontleden? 
Taalkundig - ieder losstaand woord wordt benoemd (ontleden in woordsoorten)
Ergens - op - dit - bureau - moet - mijn - bril - liggen.

Redekundig - ieder zinsdeel wordt benoemd (ontleden in zinsdelen)
Ergens op dit bureau - moet - mijn bril - liggen.

Slide 10 - Slide

1.
Lezen / doornemen pagina 186 t/m 189 
(Deze theorie wordt als bekend verondersteld.) 

2.
maken opdrachten - zie hiernaast (20 min) 
Leerdoelen:

- ophalen van de verschillende woordsoorten 
- herkennen van de verschillende woordsoorten d.m.v. oefening 1-2-3 pagina 62 / 63 

Slide 11 - Slide

Welke woordsoorten herken je eenvoudig?

Slide 12 - Mind map

Welke woordsoorten vind je lastig?

Slide 13 - Mind map

1a
- Het persoonlijk voornaamwoord gebruik je in plaats van een zelfstandig naamwoord. In een zin is het onderwerp, lijdend voorwerp of meewerkend voorwerp.
- Het bezittelijk voornaamwoord geeft bezit aan.
- Het aanwijzend voornaamwoord gebruik je om dingen aan te wijzen. Het staat direct voor het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort.  

Slide 14 - Slide

1a
- Het betrekkelijk voornaamwoord gebruik je om terug te verwijzen naar een ander zinsdeel (het antecedent).
- Het wederkerend voornaamwoord gebruik je om terug te verwijzen naar het onderwerp van de zin.
- Het wederkerig voornaamwoord gebruik je om het wederzijdse karakter van een handeling aan
te geven. 

Slide 15 - Slide

1a
- De functie van een vragend voornaamwoord is om het vragende karakter van de zin aan te geven.
voorbeelden: wie, wat, welk, welke, wat voor (een) en wiens
- Het onbepaald voornaamwoord gebruik je wanneer je niet verwijst naar specifieke dingen of personen, maar wanneer je iets algemener zegt.
voorbeelden: 'iets', 'iemand' 'alles', 'men' en 'iedereen'

Slide 16 - Slide

1b 
De jonge koeien, die enkele maanden lang op stal hadden gestaan, liepen uitgelaten rond in de wei.
de jonge koeien = 
die = 
Het antecedent is datgene, een woord of een zin, dat al eerder genoemd is en waarnaar je terugverwijst.

Slide 17 - Slide

bijwoorden - 1e
- plaats of richting
- tijd of duur
- frequentie
- wijze
- graad
- vragende bijwoorden
voorzetseluitdrukkingen - 1f
door middel van
in verband met
met betrekking tot
met medewerking van
op grond van
ten aanzien van
ten opzichte van

Slide 18 - Slide

eerste evaluatie: wat heb je nu geleerd? (na het nakijken van de opdrachten)

Slide 19 - Open question

huiswerk voor donderdag 
6-7-8-9
pagina 64 - 65 van KERN
differentiatie --> wat maak je wel / niet (keuzevrijheid)

Slide 20 - Slide

Slide 21 - Video

donderdag 19 oktober 2022

Slide 22 - Slide

- oefentoets - cjn checkt hw  
- leerdoelen 
- hw-check
- nakijken
- aantekening / opdr 4 + 5a pagina 63
- nakijken
- aantekening 
- check op leerdoelen

Slide 23 - Slide

oefentoets via google forms 
10 minuten de tijd 
- geen hulpmiddelen 
- altijd iets proberen in te vullen
- let op je taalgebruik bij de open vragen 

Slide 24 - Slide

leerdoelen
- Ik weet wat de kenmerken en functie van verschillende woordsoorten zijn in een zin;
- Ik kan in een zin bepalen wat de verschillende woordsoorten zijn;
- Ik kan bijzonderheden met verschillende woordsoorten in een gegeven zin aanwijzen;
- Ik kan zelf nieuwe voorbeelden bedenken met zinnen die bijzonderheden hebben met woordsoorten. 

Slide 25 - Slide

A - Ik weet wat de kenmerken en functie van verschillende woordsoorten zijn in een zin;
B - Ik kan in een zin bepalen wat de verschillende woordsoorten zijn;
C - Ik kan bijzonderheden met verschillende woordsoorten in een gegeven zin aanwijzen;
D - Ik kan zelf nieuwe voorbeelden bedenken met zinnen die bijzonderheden hebben met woordsoorten.

WELK LEERDOEL BEHEERS JE AL? NOEM ER 1

Slide 26 - Open question

STEL JE ZOU NU EEN TOETS GRAMMATICA HEBBEN: OM WELK LEERDOEL MAAK JE JE DAN DE MEESTE ZORGEN?
A - Ik weet wat de kenmerken en functie van verschillende woordsoorten zijn in een zin;
B - Ik kan in een zin bepalen wat de verschillende woordsoorten zijn;
C - Ik kan bijzonderheden met verschillende woordsoorten in een gegeven zin aanwijzen;
D - Ik kan zelf nieuwe voorbeelden bedenken met zinnen die bijzonderheden hebben met woordsoorten.

Slide 27 - Open question

Opdracht 2
a) znw: neerstorten - vrachtvliegtuig - Iran - bemanningsleden - leven // lw: het - een - het // bnw: - 
b) znw: politie - Naarden - klopjacht - inbreker - middernacht - huis // lw: de - een - een - een // bnw: nachtelijke 
c) znw: KLM - dinsdag - tiental - vluchten - werkonderbrekingen - luchthavens // lw: een // bnw: Duitse 

Slide 28 - Slide

vervolg 
d) znw: parlementslid - werkzaamheden - Brazilië // lw: het // bnw: enige - homoseksuele - Braziliaanse 
e) znw: acteurs - maandagavond - voorstelling - privacyvraagstukken // lw: de // bnw: nieuwste - actuele - hypothetische 
f) znw: zeekoeten - weken - Waddeneilanden // lw: de - de // bnw: dode - verzwakte - afgelopen 

Slide 29 - Slide

Aan welk leerdoel werk je in opdracht 2?
A
Ik weet wat de kenmerken en functie van verschillende woordsoorten zijn in een zin.
B
Ik kan in een zin bepalen wat de verschillende woordsoorten zijn.
C
Ik kan bijzonderheden met verschillende woordsoorten in een gegeven zin aanwijzen.
D
Ik kan zelf nieuwe voorbeelden bedenken met zinnen die bijzonderheden hebben met woordsoorten.

Slide 30 - Quiz

opdracht 4 + 5a (10 minuten) 
In je schrift 

ad. 4: bezittelijk ipv bijzittelijk 
ad. 5: alleen a 
A - Ik weet wat de kenmerken en functie van verschillende woordsoorten zijn in een zin;

B - Ik kan in een zin bepalen wat de verschillende woordsoorten zijn;

C - Ik kan bijzonderheden met verschillende woordsoorten in een gegeven zin aanwijzen;

D - Ik kan zelf nieuwe voorbeelden bedenken met zinnen die bijzonderheden hebben met woordsoorten. 

Slide 31 - Slide

opdracht 3 - nakijken
a) bijwoorden: er, er, eigenlijk, niet // voorzetsel: In, rond, te, voor, voor, te // 
voorzetseluitdrukkingen: - // 
voornaamwoorden: ons (bezittelijk), genoeg (onbepaald), veel (onbepaald)  
b) bijwoorden: waarna, minutenlang, steeds, verder, uiteindelijk // 
voorzetsel: op, in, op, tussen, bij, van, per // 
voorzetseluitdrukkingen: - // 
voornaamwoorden: hij (persoonlijk), zo’n (aanwijzend)

Slide 32 - Slide

c) bijwoorden: er, steeds, vaker, flexibel // 
voorzetsel: voor, om, te // 
voorzetseluitdrukkingen: - // 
voornaamwoorden: -

d) bijwoorden: zeer, al // 
voorzetsel: van // 
voorzetseluitdrukkingen: - // 
voornaamwoorden: elkander (wederkerig)
e) bijwoorden: lang, straffeloos // 
voorzetsel: In // 
voorzetseluitdrukkingen: - // 
voornaamwoorden: hun (bezittelijk)

f) bijwoorden: - //
voorzetsel: van, aan, te, per, voor // 
voorzetseluitdrukkingen: Ten behoeve van // 
voornaamwoorden: -

Slide 33 - Slide

Koppelwerkwoorden
Koppelwerkwoorden ‘koppelen’ het onderwerp aan een toestand, functie, hoedanigheid of eigenschap. Het gaat er bij koppelwerkwoorden dus altijd om dat het onderwerp iets ís. De bekendste koppelwerkwoorden zijn zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken en voorkomen. In onderstaande voorbeelden is steeds het hele naamwoordelijk gezegde gecursiveerd.

Slide 34 - Slide

- Zij is voorzitter.
- Zij is voorzitter geweest. 
- Mijn vriend wordt leraar.
- Mijn tante blijft op de hoogte van de laatste ontwikkelingen.
- De uitslag bleek al bij iedereen bekend.
- Het huis leek onbewoond.
- Zijn broer scheen nogal slim.

Slide 35 - Slide

Noem de bekendste koppelwerkwoorden.

Slide 36 - Mind map

aantekening 
voegwoorden + werkwoorden --> pagina 64 

huiswerk voor de volgende les: nakijken opdracht 6-7-8 en maken 9 + 10 of 11 

Slide 37 - Slide

Slide 38 - Video