taal thema 7, les 19 pv op d, t of dt

• Taal
• Basisschool
• Groep 6

taal thema 7, les 19 pv op d, t of dt

Hoe weet je of een werkwoord op t, d of dt geschreven moet worden?

Schrijf de stam van de persoonsvorm op.
Een wolf leeft in een roedel.

Schrijf de stam van de persoonsvorm op.
De roedel wordt gevormd door ongeveer 10 wolven.

Schrijf de stam van de persoonsvorm op.
Een wolf woont in een territorium.

Schrijf de stam van de persoonsvorm op.
Hij jankt om iets duidelijk te maken.

Schrijf de stam van de persoonsvorm op.
Het janken van de ene wolf verschilt van de andere.

Wat is de persoonsvorm en de uitgang?
De mens spreekt, het schaap blaat.

1. spreek+t, blaat
2. spreek+t, blaa+t
3. spreek+t
4. spreekt en blaat

Wat is de persoonsvorm en de uitgang?
De arend zweeft, jij loopt en staat.

1. zweef+t, loop+t
2. zweef+t, staat
3. zweef+t, loop+t, staat
4. zweef+t, staa+t

Wat is de persoonsvorm en de uitgang?
De koningin schrijdt, de haas sprint.

1. schrij+dt, sprin+t
2. schrijd+t, sprint
3. schrijd+t, sprin+t
4. schrijdt en sprint

Wat is de persoonsvorm en de uitgang?
De man eet graag vlees, de koe houdt van gras.

1. ee+t, houd+t
2. eet, hou+dt
3. eet, houd+t
4. eet en houdt

Zet de zin in de hij-vorm.
Ik lijk op mijn broer.

Zet de zin in de hij-vorm.
Ik antwoord op de vragen.

Zet de zin in de hij-vorm.
Ik fiets naar school.

Zet de zin in de hij-vorm.
Ik fluit een liedje.

Zet de zin in de hij-vorm.
Ik verzend een brief.

Zet de zin in de hij-vorm.
Ik kom ook.