Zorgvragers met psychogeriatrische aandoeningen

Zorgvragers met psychogeriatrische aandoeningen
VVT, leerjaar 3
1 / 22
next
Slide 1: Slide
Verpleging en verzorgingMBOStudiejaar 2

This lesson contains 22 slides, with text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Zorgvragers met psychogeriatrische aandoeningen
VVT, leerjaar 3

Slide 1 - Slide

Inhoud les 1
-Hoor- en werkcollege over dementie, cognitieve stoornissen, symptomen, stadia, gedrag, depressie, onbegrepen gedrag, diagnostiek bij dementie

THEORIE DIE CENTRAAL STAAT:
-VVT 1, module 3 'Zorgvragers met psychogeriatrische aandoeningen', 3.9 'Zorgvragers met dementie'


Slide 2 - Slide

Dementie
Dementie is de naam voor een combinatie van symptomen, ook wel dementiesyndroom genoemd, waarbij de hersenen niet meer in staat zijn om informatie goed te verwerken.

Slide 3 - Slide

Definitie dementie
Dementie is een syndroom, een samengaan van cognitieve of gedragsmatige (neuro-psychiatrische) symptomen waarbij sprake is van
  • verstoring van het dagelijks functioneren
  • duidelijke toename van symptomen ten opzichte van een eerder niveau van functioneren
  • die niet verklaard kunnen worden vanuit een delier of depressie
  • gediagnosticeerd op basis van anamnese, hetero-anamnese en een objectieve cognitieve beoordeling (met cognitieve screeningstesten of een neuropsychologisch onderzoek)
  • cognitieve beperking in tenminste twee van de volgende domeinen:
                                 -vermogen om nieuwe informatie op te slaan en te onthouden
                                  -redeneren en uitvoeren van complexe taken, inschattingsvermogen
                                  -het zien en verwerken van een waarneming in de ruimte
                                  -taalfuncties
                                  -gedrag en persoonlijkheid.

Bron: DSM-5 Diagnostic guidelines for Alzheimer’s & Dementia 2016











Slide 4 - Slide

Mild cognitive impairment
Als er sprake is van een enkele cognitieve stoornis, bijvoorbeeld alleen een achteruitgang in het geheugen, dan wordt dit mild cognitive impairment (MCI) of milde cognitieve achteruitgang genoemd. De geheugenproblemen zijn wel groter dan passen bij de leeftijd, maar er is (nog) geen sprake van dementie. MCI is wel een risicofactor voor het ontwikkelen van dementie. Bijna de helft van de mensen met MCI krijgt binnen vijf jaar de diagnose dementie.

Slide 5 - Slide

Opdracht cognitieve stoornissen
1. Noteer welke cognitieve stoornissen je kent.
2. Vergelijk jouw notities met een klasgenoot.

Slide 6 - Slide

Cognitieve stoornissen
  • geheugenstoornissen: de zorgvrager kan nieuwe informatie in toenemende mate niet meer in het geheugen opnemen, hij krijgt ook steeds meer moeite met het ophalen van al opgeslagen informatie uit het geheugen;
  • afasie of taalstoornis: de zorgvrager heeft moeite om woorden te vinden en kan zich steeds minder uitdrukken met taal (spreken en schrijven), later ontstaan problemen bij het begrijpen van taal en dit kan hem erg frustreren als hij zijn eigen beperking niet begrijpt. Het kan ook zijn dat de zorgvrager emoties bij de ander niet herkent in de stem, hij neemt bijvoorbeeld grapjes serieus of herkent boosheid niet;
  • apraxie of het verminderd vermogen motorische handelingen uit te voeren, ondanks intacte motorische functies: praktische vanzelfsprekende handelingen worden moeilijker, de zorgvrager kent de volgorde van de verschillende deelhandelingen steeds minder en zal bijvoorbeeld eerst zijn broek aantrekken en dan pas zijn ondergoed;
  • agnosie of het onvermogen objecten te herkennen of thuis te brengen, ondanks intacte sensorische functies: de zorgvrager heeft moeite met het herkennen van voorwerpen en geluiden, in toenemende mate begrijpt hij niet meer waarvoor ze dienen;
  • stoornissen in uitvoerende functies: de zorgvrager kan steeds minder abstract denken, zoals nodig is bij rekenen, logisch nadenken, plannen en doelgericht handelen.




Slide 7 - Slide

Regelen van cognitieve functies
In de hersenschors bevinden zich zenuwcellen en verbindingen die ingewikkelde cognitieve functies regelen, zoals de snelheid van informatieverwerking, sturing van het gedrag, het geheugen en de aandacht. 
De hippocampus is een specifiek deel van de hersenen dat zich in de slaapkwab bevindt. De hippocampus is betrokken bij het opnemen en het doorgeven van nieuwe informatie. De informatie gaat eerst naar het werkgeheugen en daarna naar het permanente geheugen. Je noemt dit het inprentingsvermogen.


Slide 8 - Slide

Slide 9 - Video

Ziekteproces en symptomen bij dementie
De cognitieve functies van zorgvragers met dementie nemen steeds meer af. Verschillende onderzoekers hebben deze achteruitgang onderzocht en daar vaste patronen in ontdekt. De vier stadia van dementie zoals die in de praktijk gebruikt worden, geven de afname van de cognitieve functies weer.


Stadium 1 – beginnende dementie: minimale veranderingen;
Stadium 2 – matig ernstige dementie: zorgvrager is vergeetachtig, verliest zelfvertrouwen en heeft besef van achteruitgang, haalt heden en verleden soms door elkaar;
Stadium 3 – ernstige dementie: de zorgvrager leeft steeds meer in het verleden, is vaak een jongere versie van zichzelf, heeft in toenemende mate moeite zich verbaal te uiten, is volledig afhankelijk van anderen;
Stadium 4 – ernstige dementie: interactie met de omgeving is beperkt, zorgvrager kan niet meer lopen, spreekt nauwelijks en ligt een foetushouding (als een pasgeboren baby).



Slide 10 - Slide

Opdracht stadia van dementie
Zoek op, met behulp van jouw boek VVT 1, 3.9, de stadia van dementie

Slide 11 - Slide

Stadia van dementie

Slide 12 - Slide

Gedrag 
Het verlies van cognitieve functies roept veel verschillende emoties op bij de zorgvrager. Doordat zijn hersencellen zijn aangetast heeft hij minder controle over zijn emoties en zal hij sneller huilen of boos worden dan voorheen. Hij kan boos en gefrustreerd zijn omdat hij de controle over zijn eigen leven steeds meer dreigt kwijt te raken. Ook kan hij hierdoor angstig en onzeker worden en zich gaan terugtrekken uit het sociale leven. Als hij minder actief wordt, dan kan dat van negatieve invloed zijn op de cognitie. Als de zorgvrager beseft dat de achteruitgang onomkeerbaar is, kan hij somber worden. Sommige zorgvragers zullen een depressie ontwikkelen.

Slide 13 - Slide

Opdracht depressie
Zoek op, met behulp van jouw boek VVT 1, 3.9, hoe een depressie kan worden vastgesteld en hoe deze behandeld kan worden.

Slide 14 - Slide

Depressie
Depressie is een ziekte die door middel van psychologische tests en medisch onderzoek kan worden vastgesteld. Een depressie is te beïnvloeden met medicijnen in combinatie met andere therapieën. Een behandeling met lichttherapie en/of het doelgericht aanbieden van plezierige activiteiten, kunnen de stemming van de zorgvrager positief beïnvloeden.

Slide 15 - Slide

Onbegrepen gedrag
Naarmate de dementie voortschrijdt, wordt het voor de zorgvrager moeilijker om aan anderen duidelijk te maken wat hij voelt en wat zijn behoeften zijn. Het kan zijn dat hij zich verveelt, omdat de dingen die hij vroeger kon nu niet meer lukken. Misschien is hij eenzaam of zitten zijn kleren te strak omdat hij is aangekomen. Ook kan het zijn dat de zorgvrager angstig is of zich ziek voelt en pijn heeft. Als de zorgvrager niet meer kan zeggen wat hem dwarszit, dan kan hij zijn ongenoegen uiten met zijn gedrag.

Slide 16 - Slide

Opdracht specifieke uitingen van gedrag
Zoek op, met behulp van jouw boek VVT 1, 3.9, welke specifieke gedragingen en stemmingen soms kunnen voorkomen bij zorgvragers met dementie.

Slide 17 - Slide

Specifieke uitingen van gedrag
-persevereren

-confabuleren
-verzamelzucht
-achterdocht
-decorumverlies



Slide 18 - Slide

Opdracht eerstelijns- en tweedelijnsdiagnostiek
Zoek uit, met behulp van jouw boek VVT 1, 3.9, hoe de diagnostiek rondom dementie georganiseerd is. 

Slide 19 - Slide

Eerstelijns- en tweedelijnsdiagnostiek
EERSTELIJNSDIAGNOSTIEK
  • huisarts en praktijkondersteuner in de eerste lijn: vraaggesprek voeren
TWEEDELIJNSDIAGNOSTIEK
  • goede anamnese en lichamelijk onderzoek;
  • geheugenscreening met de MMSE (Mini-mental state examination) en kloktekentest;
  • bloedonderzoek;
  • CT, MRI-scan en PET-scan;
  • EEG;
  • ruggenprik;
  • neuropsychologisch onderzoek (NPO) voor specifiekere informatie over het soort dementie en stadium.






Slide 20 - Slide

Opdracht freelearning

Slide 21 - Slide

Slide 22 - Link