2HV - AKL - Les 24

AKL - 18 de mayo
1 / 19
next
Slide 1: Slide
SpaansMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

AKL - 18 de mayo

Slide 1 - Slide

Programa

  • Quizlet
  • Herhaling wederkerend werkwoord
  • Herhaling SER/ ESTAR/ HAY
  • Quizlet 

Slide 2 - Slide

Quizlet
Leren Woordenlijst 3.1 t/m 3.3 
timer
14:00

Slide 3 - Slide

Wederkerend werkwoord

Slide 4 - Mind map

levantas
llamáis
afeitan
levanto
llamamos
ducha
levanta
se
nos
me
se
os
te
se

Slide 5 - Drag question

Slide 6 - Slide

Vervoeg de WEDERKERENDE ww
  1. ¿Desde cuándo (levantarse, tú) __ ____ tan temprano?
  2. (acostarse, nosotros) __ ____ a las doce.
  3. (bañarse, vosotros) __ ____ en la piscina por las tardes.
  4. Este niño (llamarse) __ ____ Marcos.
  5. Ángela y yo (despertarse) __ ____ nunca antes de las 10.
  6. Siempre que vamos de viaje (perderse, nosotros) __ ____ .
  7. (lavarse, yo) __ ____ mis manos 10 veces al día.
  8. Marta (prepararse) __ ____ la cena. 

Slide 7 - Slide

Llamarse
Het werkwoord 'llamarse' is een wederkerend werkwoord. Zo een ww kun je herkennen aan de 'SE' achter het woord. Denk hierbij aan het NL - ik was mij, jij wast jou, etc.

'SE' haal je van het ww af en plaats je helemaal naar voren en zet je in de persoon waarin je wil praten. Vervolgens ga je de stam maken door ar/er/ir van het woord af te halen. Het enige wat je dan nog hoeft te doen is het ww in de juiste persoon te zetten door er de juiste uitgang aan vast te plakken.

Opdracht 1 Invulopdr - met ww peinarse (zelfde vervoegingen als bij llamarse)
Opdracht 3 Zoek de uitdaging en leer meer over wederkerende werkwoorden!!

Slide 8 - Slide

SER/ ESTAR/ HAY

Slide 9 - Mind map

Groep 1
¿SER/ESTAR/HAY?
1. Las chicas ________en la biblioteca.
2. No sé dónde ______una panadería.
3. Barcelona no __________en Italia.
4. Mis amigos ____________ altos
5. ¿vosotros ____________ nerviosos?
6. Los coches _________en el garaje.
7. Marta ______ profesora de español.
8. La bicicleta ___________ naranja.
9. ¿________ dos chicos en la clase?
10. Los padres _________ enfermos.
Groep 2
¿SER/ ESTAR/HAY?
1.La fiesta _________ en la discoteca.
2.____ un supermercado en Aalsmeer.
3. Juan y pedro _____ chicos guapos.
4. (Yo) _________ cansada.
5.¿Dónde ............... un banco?.
6.Mi bicicleta _________ en mi casa.
7.¿ ______ catorce gatos en tu casa?
8.No ________ un hotel en Uithoorn.
9. Mi madre _______ taxista.
10.¿Dónde _________ Ámsterdam?

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

Estar
Hay
nosotros
una amiga
un supermercado
la escuela
mucha gente
los leones
mis amigos
tres profesores
un gato

Slide 12 - Drag question

HAY
ESTAR
SER
Zijn, Zich bevinden, Liggen
Zijn
un, una,
unos, unas
Er is / 
Er zijn
en Barcelona
Pedro, María
alto, simpática
dos libros
de Barcelona
Profesora, policía
mucho/
poco
en el supermercado
triste (verdrietig)
enfermo (ziek)
guapo/-a
Holandés

Slide 13 - Drag question

Schrijf 3 korte zinnen (4-5 woorden)
met daarin SER, ESTAR en HAY

Slide 14 - Open question

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Slide

 Kies in volgorde ...
1. Kijk altijd eerst of je "HAY" in de zin kunt gebruiken
(staat er een onbepaald lidwoord of een telwoord in de zin?)

2. Is dat niet het geval kijk dan of "ESTAR" in de zin hoort 
(staat er bv. dónde in de zin, of gaat het over "ergens"?)

3. En anders: Kijk dan of het over "SER" gaat (staat er een nationaliteit, beroep of karaktereigenschap in de zin?)
¡Importante!

Slide 19 - Slide