BR1LM

Zwakke werkwoorden in de tegenwoordige tijd 
In het Nederlands en in het Duits: sterke en zwakke werkwoorden. 
Zwakke werkwoorden = regelmatige werkwoorden
             klinker in de stam blijft hetzelfde in de tegenwoordige tijd en in verleden tijd. Bij een sterk werkwoord kan die klinker veranderen. 

Voorbeelden:
zwak: wohnen - wohnte - gewohnt                   sterk: geben - gab - gegeben 

De vervoeging van de zwakke werkwoorden gaat altijd op dezelfde manier. 
1 / 16
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 16 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Zwakke werkwoorden in de tegenwoordige tijd 
In het Nederlands en in het Duits: sterke en zwakke werkwoorden. 
Zwakke werkwoorden = regelmatige werkwoorden
             klinker in de stam blijft hetzelfde in de tegenwoordige tijd en in verleden tijd. Bij een sterk werkwoord kan die klinker veranderen. 

Voorbeelden:
zwak: wohnen - wohnte - gewohnt                   sterk: geben - gab - gegeben 

De vervoeging van de zwakke werkwoorden gaat altijd op dezelfde manier. 

Slide 1 - Slide

(fe) - E - ST - T - EN - T - EN    regel






Stappenplan: 
  1. Eerst de stam van het werkwoord bepalen (-en): wohnen -> -en = wohn. 
  2. Kijk naar het persoonlijk voornaamwoord in de zin: (ich, du, er, sie, es, wir, ihr, sie, Sie).
  3. Bepaal welke letters er nog achter de stam van het werkwoord moeten. 

Slide 2 - Slide

Zwakke werkwoorden in de tegenwoordige tijd 

Slide 3 - Slide

Sisklank
Sisklank = -s,  -ß,  -tz,  -x,  -z
Eindigt de stam op een sisklank?
          dan vervalt bij du-vorm de
Bijv.: du reisst


Slide 4 - Slide

Het persoonlijk voornaamwoord
De woorden: ik, jij, hij, wij, enzovoort, noem je persoonlijke voornaamwoorden. 

Voorbeeld: Mijn zus heet Anna.              Zij heet Anna





'U' in het Duits schrijf je met een hoofdletter!           Sie


persoonlijk voornaamwoord
ik
jij
hij
zij
het
wij
jullie
zij
u
Personalpronomen
ich
du
er
sie
es
wir
ihr
sie
Sie

Slide 5 - Slide

Bezittelijke voornaamwoorden
= geeft bezit aan. 
m: mijn broer = mein Bruder
o: jouw kind = dein Kind
v: zijn zus = seine Schwester
mv: haar zussen = ihre Schwestern

Slide 6 - Slide

Bepaald & onbepaald lidwoord
In het Duits heb je der-groep en ein-groep.
Bij de der-groep horen de bepaalde lidwoorden. In het NE: de/ het en in het DU: der/ die/ das


Bij de ein-groep horen de onbepaalde lidwoorden. In het NE: een (en geen) en in het DU: ein(e) en kein(e) (=geen). 

Slide 7 - Slide

Frau (v)
Mann (m)
Kind (o)
Kinder (mv)
Combineer het lidwoord met het zelfst.naamwoord
der
die
die
das
ein
ein
eine
keine

Slide 8 - Drag question

Wanneer krijg je achter het bezittelijk voornaamwoord een extra E ?
A
mannelijk / der
B
vrouwelijk / die
C
onzijdig / das
D
meervoud / die

Slide 9 - Quiz

Wat is het bezittelijk voornaamwoord in deze zin?
Was ist sein Name ?
A
Was
B
ist
C
sein
D
Name

Slide 10 - Quiz

Het bezittelijk voornaamwoord wordt op dezelfde manier vervoegd als "ein"
A
Waar
B
Niet waar

Slide 11 - Quiz

LINKS:
sleep het  bezittelijk voornaam-
woord
naar de 
juiste vertaling

RECHTS:
Sleep de juiste uitgang naar het zelfstandig- naamwoord
mijn
haar
onze
jouw
Läden (mv)
Verkäuferin (v)
Kunde (m)

ihr

mein

dein

unser

eine

ein


Keine

Slide 12 - Drag question

Bezittelijk voornaamwoord
Kies het juiste antwoord.
[onze] ... Lehrerin (v)
A
unser
B
unsere

Slide 13 - Quiz

Kies het juiste antwoord.
[mijn] ... Vater (m)
A
mein
B
meine

Slide 14 - Quiz

Bezittelijk voornaamwoord
Wat is de betekenis van 'jouw'?
A
mein / meine
B
dein / deine
C
sein / seine
D
ihr / ihre

Slide 15 - Quiz

Dies ist (mijn)…...Buch (o)


A
meine
B
meiner
C
meines
D
mein

Slide 16 - Quiz