Chapitre 6 C+D

Chapitre 6 C + D 
Comparaisons + presenter
1 / 22
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Chapitre 6 C + D 
Comparaisons + presenter

Slide 1 - Slide

Qu'est-ce qu'on va faire aujourd'hui
- We herhalen het delend lidwoord, zodat je dit kunt toepassen wanneer je over eten en drinken praat
- We gaan leren vergelijkingen te maken zodat je uitgebreider leert vertellen over je familieleden/vrienden/activiteiten.



Slide 2 - Slide

L'article partitif (delend lidwoord)
Il boit du café                                               J'ai un bouteille de coca
Elle mange de la viande                         Je voudrais un kilo de viande
Il achète de l'orangina.                           Elle ne veut pas d'orangina
Nous mangeons des crêpes                Nous ne voulons pas de crêpes 

J'aime le fromage                                     Elle préfère la pizza
Tu adores les frites                                   Il déteste l'orangina


Slide 3 - Slide

L'article partitif (delend lidwoord)
Il boit du café                                               J'ai un bouteille de coca
Elle mange de la viande                         Je voudrais un kilo de viande
Il achète de l'orangina.                           Elle ne veut pas d'orangina
Nous mangeons des crêpes                Nous ne voulons pas de crêpes 

J'aime le fromage                                     Elle préfère la pizza
Tu adores les frites                                   Il déteste l'orangina


Slide 4 - Slide

L'article partitif (wanneer gebruik je het?)
- Je gebruikt het wanneer in een zin de hoeveelheid niet specifiek/onduidelijk is
Voorbeelden: 
Ik maak pannenkoeken > Je fais des crêpes
Hij eet kaas > Il mange du fromage
Zij koopt taart > Elle achète de la tarte
Jij drinkt orangina > Tu bois de l'orangina

Slide 5 - Slide

L'article partitif (welke soorten?)
Er zijn vier delende lidwoorden. 
du > voor mannelijke zelfstandig  naamwoorden
de la > voor vrouwelijke zelfstandig naamwoorden
de l' > voor zelfstandig naamwoorden met klinker of h
des > voor zelfstandig naamwoorden in het meervoud 

Let op!! Je kunt delende lidwoorden NIET vertalen in het NL

Slide 6 - Slide

L'article partitif (wanneer niet?)
- Het delend lidwoord gebruik je niet na een ontkenning (ne...pas, ne...jamais, ne...plus, etc.)
- Ook niet na een woord van hoeveelheid (beaucoup, trop, peu, un kilo, un verre, une bouteille, etc.)
Na een ontkenning of een woord van hoeveelheid gebruik je de of d' (voor klinker of h). VB: Ik eet geen kaas > Je ne mange pas de fromage. Een fles water > Une bouteille d'eau

Slide 7 - Slide

Het lidwoord na een werkwoord van waardering
aimer (houden van), adorer (dol zijn op), préférer (liever hebben), détester (hekel hebben aan). Deze 4 werkwoorden geven een waardering aan (positief of negatief).  Na deze werkwoorden komt er ALTIJD een "gewoon" lidwoord (le, la, l' of les) voor het zelfstandig naamwoord. Voorbeelden:
Ik ben dol op  kaas > J'adore le fromage               
Ik heb een hekel aan kip > Je déteste le poulet.   
Ik houd niet van tomatensaus > Je n'aime pas la sauce tomate
Let op!! In deze zinnen vertaal het lidwoord dus ook niet

Slide 8 - Slide

Jij drinkt een glas water
Tu bois un verre .......
A
de eau
B
d'eau
C
du eau
D
de l'eau

Slide 9 - Quiz

Ik hou van kaas

J'aime ...... fromage
A
la
B
le
C
du
D
de la

Slide 10 - Quiz

Ik eet brood
Je mange ...... pain
A
de la
B
des
C
du
D
de l'

Slide 11 - Quiz

Hij neemt friet

Il prend ....... frites
A
les
B
des
C
de la
D
du

Slide 12 - Quiz

Zij heeft liever pizza

Elle préfère ..... pizza
A
la
B
les
C
de la
D
du

Slide 13 - Quiz

Wij hebben foto's genomen

On a pris ...... photos
A
la
B
les
C
de les
D
des

Slide 14 - Quiz

Hij is dol op shoppen

Il adore ..... shopping
A
le
B
du
C
de la
D
les

Slide 15 - Quiz

Ik heb geen geld

Je n'ai pas ...... argent
A
du
B
de l'
C
l'
D
d'

Slide 16 - Quiz

Mijn zus heeft veel kleren

Ma soeur a beaucoup ...... vêtements
A
des
B
les
C
de
D
de la

Slide 17 - Quiz

Comparaisons
Prends un document word ou ton cahier!

Slide 18 - Slide

Comparaisons
plus (meer)                             
moins (minder)     + bijvoeglijk naamwoord + que (dan/als)
aussi (even)                  (in de juiste vorm)

Il est plus grand que son père = hij is groter dan zijn vader
Elle est moins grande que son frèe = zij is minder groot dan haar broer
Ils sont aussi grands que les arbres = Zij zijn even groot als de bomen
Elles sont plus grandes que les garçons = Zij zijn groter dan de jongens







Slide 19 - Slide

Comparaisons 2
Beter dan = meilleur que en dus niet > plus bon

Lucas est meilleur que Sofie = Lucas is beter dan Sofie
Sofie est meilleure que Lucas = Sofie is beter dan Lucas







Slide 20 - Slide

Comparaisons 3
Prenez votre livre à la page 60

Fais exercices 15ACD, 16ABC, 17
Si tu as fini? Tu fais une comparaison avec ton voisin (6 phrases)





Slide 21 - Slide

Pour la prochaine leçon

Apprends le grammaire de partie D (page 80)

Slide 22 - Slide