24/25 27 maart

• Frans
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 2

Programma

Lesson up - quiz

Zelfstandig werken (voorbereiden TW 3)

Kies het juiste woord en vertaal:
Tu vas (répondre à/oser) mon message?

Kies het juiste woord en vertaal:
(la nausée/la cuillère) est insupportable, je vais vomir!

Vous toussez beaucoup! Vous êtes ..... malade!

1. en forme
2. probablement
3. cogné
4. par précaution

répondre
attendre
entendre
vendre
perdre

De werkwoorden op –RE :

verkopen

antwoorden

wachten op

horen

verliezen

Zij horen

wij antwoorden

jij gaat naar beneden

zij hebben teruggegeven

Hij heeft geantwoord

ik heb verkocht

werkwoorden -er

tomber
arriver
rester
commencer
chercher

De werkwoorden op –RE :

beginnen

vallen

aankomen

blijven

zoeken

hij begint

Ik ben gevallen

zij is aangekomen

J'ai mal ... jambe.

1. à le
2. à la
3. aux
4. à l'

Elle a mal ...

1. à les épaule
2. au épaule
3. à la épaule
4. à l'épaule

Ils ont mal ... genoux.

1. au
2. aux
3. à les
4. à la

Vertaal (en vergeet de punt niet):
Ik heb pijn aan mijn oren.

Vertaal (en vergeet de punt niet):
Hij heeft pijn aan zijn neus.

Hoe zeg je?
Zij heeft rugpijn.

Hoe zeg je?
Jij hebt hoofdpijn.

Tu aimes cette chanson? (Non, niet meer)

Elle va toujours chez le coiffeur? (Non, nooit)

Maak de zin ontkennend:
Nous sommes allés chez le médecin. (jamais)

   aller

il/elle/on

nous

vous

ils/elles

tu

je/j'

                        allez

                           vas

                          vais

                             va

                     allons

                        vont

(aller, passé composé) Elle ..............

1. est allé
2. a allé
3. est allée
4. va aller

nous + aller (passé composé)

Maak een zin met een passé composé. Je hebt niet alle woorden nodig.

ma

père

a

écouté

un

film

mère

regardé

douze

Maak een zin met een passé composé. Je hebt niet alle woorden nodig.

mon

soeur

a

écouté

un

gâteau

copain

préparé

douze

Hervé heeft hoofdpijn en moet hoesten. Wie kan hij het beste bellen?

1. le généraliste
2. le SAMU
3. le spécialiste

Sophie ziet hoe een voetganger wordt aangereden. Wie moet hij bellen?

1. le généraliste
2. le SAMU
3. le spécialiste

Wat kun je doen?

- Oefentoets maken

- Zinnen maken en zelf nakijken of door mij laten controleren.

- Grammaire extra: p. 47-49

- Woordjes leren.