Quiz over de 3e naamval

Übung "die vier Fälle"
1 / 47
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

This lesson contains 47 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Übung "die vier Fälle"

Slide 1 - Slide

Waar gaan we het vandaag over hebben?
A
1e naamval
B
2e naamval
C
3e naamval
D
4e naamval

Slide 2 - Quiz

WER?
1e Wer?            Wer wohnt in diesem Haus?          Wie woont/wonen in dit huis?

2e Wessen?   Wessen Jacke ist das?                     Wiens jas is dat?

3e Wem?         Mit wem gehst du ins Kino?            Wem gibst du die Blumen? 
                            Met wie ga je naar de bioscoop?  Aan wie geef je de bloemen?

4e Wen?          Wen hast du eingeladen?     Gegen wen habt ihr gespielt? 
                             Wie heb je uitgenodigd?     Tegen wie hebben jullie gespeeld?

Slide 3 - Slide

Naamvallen zijn dus eigenlijk gewoon:
A
werkwoorden
B
zinsdelen
C
zelfstandige naamwoorden
D
persoonlijke voornaamwoorden

Slide 4 - Quiz

Als we het over een 3e naamval in het Duits hebben, over welk Nederlands zinsdeel hebben we het dan?
A
werwoordelijk gezegde
B
onderwerp
C
lijdend voorwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 5 - Quiz

Frau (v)
Mann (m)
Kind (o)
Kinder (mv)
Kombiniere die Artikel mit den Nomen
der
die
die
das
ein
ein
eine
keine

Slide 6 - Drag question

Wat doe ik als allereerste voordat ik een zin ga ontleden?
A
Kijken of er een voorzetsel in de zin staat
B
werkwoordelijk gezegde bepalen
C
Onderwerp zoeken
D
geen van het bovenstaande

Slide 7 - Quiz

Wat is het onderwerp in deze zin:
Der Hund ist krank.
De hond is ziek.
A
ist
B
Der Hund
C
Krank

Slide 8 - Quiz

Waar zien we hier de 2e naamval?
Ich benutze die Tasche meiner Oma
Ik gebruik de tas van mijn oma.
A
Ich
B
meiner Oma
C
die Tasche

Slide 9 - Quiz

Waar zien we hier de 3e naamval?
Ich gebe meinem Vater ein Buch.
Ik geef mijn vader een boek.
A
meinem Vater
B
ich
C
ich gebe
D
ein Buch

Slide 10 - Quiz

Wat staat het lijdend voorwerp (de 4e naamval) in deze zin?
Manuel malt ein Bild.

A
malt
B
ein Bild
C
Manuel

Slide 11 - Quiz

2e naamval
3e naamval
4e naamval
1e naamval
aan wie? (meewerkend voorwerp)
(Het huis) van de man (bezit
Wie (zie) ik? (lijdend voorwerp
Wie of wat? (onderwerp)

Slide 12 - Drag question

Wat betekent het Duitse voorzetsel "aus"?
A
uit
B
van
C
door
D
open

Slide 13 - Quiz

Wat betekent het Duitse voorzetsel "seit"?
A
zijn
B
sinds
C
achter
D
vorig

Slide 14 - Quiz

Wat betekent het Duitse voorzetsel "gegenüber"?
A
tegenover
B
voor
C
tegen elkaar
D
tegenstrijdig

Slide 15 - Quiz

Wat betekent het Duitse voorzetsel "mit"?
A
uit
B
bij
C
zonder
D
met

Slide 16 - Quiz

Wat betekent het Duitse voorzetsel "zu"?
A
naar
B
na
C
naast
D
toe

Slide 17 - Quiz

Wat betekent het Duitse voorzetsel "nach"?
A
na
B
naar
C
naast
D
zonder

Slide 18 - Quiz

Wanneer gebruik je "nach"?
A
Bij plaatsen
B
Bij steden
C
Vaste constructies
D
Bij personen

Slide 19 - Quiz

Wanneer gebruik je "zu"?
A
Bij plaatsen
B
Bij steden
C
Vaste constructies
D
Bij personen

Slide 20 - Quiz

wie/ wat + gezegde
aan wie/ voor wie
onderwerp + gezegde + wie/wat
1e naamval
4 naamval
3de naamval
onderwerp
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp

Slide 21 - Drag question

Het onderwerp van de zin is altijd de
A
1 Naamval
B
4 Naamval
C
D
3e naamval

Slide 22 - Quiz

Welk voorsetzel is juist?

........... des Regens gingen wir schwimmen.

Slide 23 - Open question

Welke naamval is de favoriete naamval van Katja?
A
1e
B
2e
C
3e
D
4e

Slide 24 - Quiz

Welke naamval hoort bij het lijdend voorwerp?
A
1e naamval
B
2e naamval
C
3e naamval
D
4e naamval

Slide 25 - Quiz

(Ik) 1.___ laufe mit (hem) 2. ____ mit zum Bahnhof.

Slide 26 - Open question

Ich schicke (haar)____einen Brief.

Slide 27 - Open question

Keuzevoorzetsel 3e naamval
Keuzevoorzetsel 4e naamval
Waarheen?
Waar?

beweging
geen beweging

Slide 28 - Drag question

(Voor het) Haus steht ein Lastkraftwagen.

Slide 29 - Open question

Der Fisch schwimmt in ___ Aquarium.
A
den
B
dem
C
die
D
de

Slide 30 - Quiz

Die Katze klettert auf ___ Sofa.

Slide 31 - Open question

(Zonder jou) haben wir nicht genug Spieler.
A
Ohne dir
B
Ohne dich
C
Ohne du
D
Ohne dein

Slide 32 - Quiz

Ich saß (naast mijn) Freund.
A
neben meinem
B
neben mein
C
neben meines
D
neben meinen

Slide 33 - Quiz

(Van mij) bekommst du keine Antwort auf deine Frage.

Slide 34 - Open question

Sandra fährt heute ___ Hause
A
zu
B
nach

Slide 35 - Quiz

Habt ihr _________ Mann (m) gesehen?
Die Polizei sucht _________ Frau (v).
Im wasser schwimmt _________ Kind (o).
_________ Eltern (mv) sind sehr streng.
_________ Hund (m) isst das Futter
einen
ein
eine
eine
ein

Slide 36 - Drag question

Dies ist (mijn)…...Buch (o)


A
mein
B
meine

Slide 37 - Quiz

Das sind (onze) Eltern (mv)
A
unser
B
unsere

Slide 38 - Quiz


Door welk persoonlijk voornaamwoord kun je ' das Fahrrad' vervangen?
A
er
B
sie
C
es
D
das

Slide 39 - Quiz


Ich kaufe für…….. (hem) ein... T-Shirt (o)
A
er/ein
B
ihm/ein
C
ihn/ein
D
es/eines

Slide 40 - Quiz


Was hast du von ..... (mij) gesehen?
A
ich
B
mir
C
mich
D
mein

Slide 41 - Quiz


Das ist ... (mijn) Vater. Kennst du ...... (hem)?
A
meiner/er
B
meinen/ihm
C
mein/ihn
D
meinen/ihn

Slide 42 - Quiz


Ich kann..... (jou) leider nicht sehen.
A
du
B
dir
C
dich
D
dein

Slide 43 - Quiz

…………… hat keine Lust auf Eis?

A
wer
B
wessen
C
wem
D
wen

Slide 44 - Quiz

Ich habe dich gefragt, …………… Bücher du gelesen hast?

A
wer
B
wessen
C
wen
D
wem

Slide 45 - Quiz

8. Clara wollte nicht sagen, …………… sie liebt.

A
wer
B
wessen
C
wem
D
wen

Slide 46 - Quiz

…………… hat er das Buch gegeben?

A
wer
B
wessen
C
wem
D
wen

Slide 47 - Quiz