2 THV File 5

2 THV File 5


Modal Verbs
1 / 42
next
Slide 1: Slide
EngelsVoortgezet speciaal onderwijsLeerroute 2

This lesson contains 42 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

2 THV File 5


Modal Verbs

Slide 1 - Slide

Modal verbs

Slide 2 - Mind map

Modal Verbs
Met modal verbs verander je de betekenis van het hoofdwerkwoord. Je kunt hiermee bijvoorbeeld zekerheid, toestemming of een mening uitdrukken. In de tabel staan tien hulpwerkwoorden met voorbeelden waarin je ziet hoe je ze gebruikt.
can / can’t
could / couldn’t vaardigheid
toestemming
(on)mogelijkheid Mr T can speak seven languages.
He could speak French when he was five. (verleden tijd)
Can I come and sit next to you?
It’s so hot, could I open the window? (beleefde vorm)
We can’t make it to school in time because we missed the train.
We could still get to the airport in time. (redelijk zeker)
may / may not
might / might not toestemming
(on)mogelijkheid May she use your calculator?
If we hurry up, we may still be in time. (redelijk zeker)
We might have seen Roger in Sydney last year. (verleden tijd) (minder zeker)
ought to / ought not to mening / advies You ought to be polite to older people.
should / shouldn’t mening / advies He should think before he speaks.
We should have been more gentle when we told him the news yesterday. (verleden tijd)
He shouldn’t speak with his mouth full.
must / mustn’t have to / don’t have to verplichting You must take off your hat when the national anthem is being played.
You mustn’t run a red light.
Do we have to learn this by heart?
You don’t have to tell them your secrets. (niet verplicht)
will / won’t shall / shall not belofte
aanbod
verzoek We will definitely be on time tomorrow.
Don’t worry, we shall fix it for you.
Will you marry me?
Would he have done that, if he were here? (verleden tijd)




Slide 3 - Slide

can / can’t,could / couldn’t 
 vaardigheid, toestemming,  (on)mogelijkheid 
.





Slide 4 - Slide

Maak een zin met can of could

Slide 5 - Open question

may (not), might (not)
 toestemming, (on)mogelijkheid 




Slide 6 - Slide

Maak een zin met may of might

Slide 7 - Open question

ought to / ought not to
 mening / advies





Slide 8 - Slide

Maak een zin met ought to

Slide 9 - Open question

should / shouldn’t 
mening / advies 




Slide 10 - Slide

Maak een zin met should

Slide 11 - Open question

must / mustn’t - (don't) have to 
 verplichting 




Slide 12 - Slide

Maak een zin met must /have to

Slide 13 - Open question

will / won’t shall / shall not
 belofte, aanbod, verzoek





Slide 14 - Slide

Maak een zin met will of shall

Slide 15 - Open question

Mr T ..... speak seven languages.

Slide 16 - Open question

..... she use your calculator?

Slide 17 - Open question

You ..... be polite to older people.

Slide 18 - Open question

He ..... think before he speaks

Slide 19 - Open question

You ...... take off your hat when the national anthem is being played.

Slide 20 - Open question

.........l you marry me?

Slide 21 - Open question

Used To
Als je gewoontes beschrijft die in het verleden plaatsvonden, kun je ook de uitdrukking used to gebruiken.
Denk er wel om dat used dan al in de verleden tijd staat en dat het andere werkwoord de infinitief is.
Maak je used to ontkennend, dan gebruik je didn’t use to.

Slide 22 - Slide

Maak een correcte zin met used to

Slide 23 - Open question

The Past Simple 
Als iets is begonnen en geëindigd in het verleden, dan gebruik je de past simple. Je gebruikt dan meestal één werkwoord.
Signaalwoorden voor de past simple zijn: last (week, month), (a week, a month) ago, yesterday of een datum of tijd in het verleden.
  I worked for the BBC in 2019. Grandpa watched the news last night.
  He didn’t ask any good questions during the interview a week ago.
  Did you record your interview? Were you nervous about the article?
Als iets in het verleden is begonnen en het gaat nog door in de tegenwoordige tijd, dan gebruik je de present perfect in het Engels. Je gebruikt dan has of have en het voltooid deelwoord.
Signaalwoorden voor de present perfect zijn onder andere for, yet, never, ever, just, already, since.
  They have worked for CNN since 2011. Dad has never watched the news.
Een ontkenning maak je door not tussen de beide werkwoorden te zetten:
  She has not asked him about his latest album yet.
Een vraag maak je met Have / Has, gevolgd door het onderwerp en hoofdwerkwoord:
  Have you ever recorded an interview before? Has he ever been to this studio?
In de eerste zin hieronder (present perfect met since) zeg je dat Orlando Bloom nog steeds een populaire acteur is;
in de tweede zin (past simple met een jaartal voor begin + eind) zeg je wanneer hij het populairst was.
  Orlando Bloom has been a popular actor since 2001.
  Orlando Bloom was most popular from 2001 to 2007.









Slide 24 - Slide

signaalwoorden
past simple

Slide 25 - Mind map

Maak een correcte zin waarin je de past simple + een signaalwoord gebruikt

Slide 26 - Open question

present perfect
Als iets in het verleden is begonnen en het gaat nog door in de tegenwoordige tijd, dan gebruik je de present perfect in het Engels. Je gebruikt dan has of have en het voltooid deelwoord.
Signaalwoorden voor de present perfect zijn onder andere for, yet, never, ever, just, already, since.
  They have worked for CNN since 2011. Dad has never watched the news.
Een ontkenning maak je door not tussen de beide werkwoorden te zetten:
  She has not asked him about his latest album yet.
Een vraag maak je met Have / Has, gevolgd door het onderwerp en hoofdwerkwoord:
  Have you ever recorded an interview before? Has he ever been to this studio?
In de eerste zin hieronder (present perfect met since) zeg je dat Orlando Bloom nog steeds een populaire acteur is;
in de tweede zin (past simple met een jaartal voor begin + eind) zeg je wanneer hij het populairst was.
  Orlando Bloom has been a popular actor since 2001.
  Orlando Bloom was most popular from 2001 to 2007.









Slide 27 - Slide

signaalwoorden
present perfect

Slide 28 - Mind map

Maak een correcte zin waarin je de present perfect + een signaalwoord gebruikt

Slide 29 - Open question

Orlando Bloom .......... a popular actor since 2001.

Slide 30 - Open question

Orlando Bloom .......... most popular from 2001 to 2007.

Slide 31 - Open question

Question Tags
Een question tag is een kort vraagje dat je aan een zin plakt om te checken of iemand ergens net zo over denkt als jij of om te checken of een bewering klopt. In het Nederlands doen we dat vaak met ‘ja toch?’ of ‘of niet dan?’.
  




















Slide 32 - Slide

You like singing a lot, ............?

Slide 33 - Open question

De question tag staat in dezelfde tijd als de zin ervoor.
Na een positieve zin komt een ontkennende question tag en na een ontkennende zin komt een bevestigende question tag. Het onderwerp uit de zin vervang je door een persoonlijk voornaamwoord.
Gebruik in een ontkennende question tag altijd de korte vorm: shall not = shan’t / will not = won’t, enzovoort.
Er is één heel bijzondere question tag: omdat je am not niet kunt samenvoegen wordt dat aren’t. 

Slide 34 - Slide


You will help me with the invitations, .................?

I am good at taking interviews, ..........?

Slide 35 - Open question

I am good at taking interviews, .......?

Slide 36 - Open question

Conjunctions
Conjunctions (voegwoorden) verbinden twee zinnen die iets met elkaar te maken hebben.
Je krijgt dan deze volgorde: zin 1 - conjunction - zin 2.
Er zijn verschillende soorten voegwoorden. 

  oorzaak en gevolg T. was sent away because he was rude to the chairman.
T. was rude to the chairman, so he was sent away. (met komma!)


Slide 37 - Slide

oorzaak en gevolg
T. was sent away ...... he was rude to the chairman.

Slide 38 - Open question

tegenstelling
I’m a great fan of Adele, but I don’t like her latest album

Slide 39 - Open question

opsomming Dad went to the office........ picked up James

Slide 40 - Open question

voorwaarde We can still make it in time ...... we hurry up

Slide 41 - Open question

Dit vind ik nog lastig
A
modal verbs
B
conjunctions
C
past simple / present perfect
D
question tags

Slide 42 - Quiz