Spelling extra oefenen

Doelen
- Je kent de regels die bij de werkwoordspelling hoort. 
-  Je kunt het meervoud van zelfstandig naamwoorden spellen.
1 / 42
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 42 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Doelen
- Je kent de regels die bij de werkwoordspelling hoort. 
-  Je kunt het meervoud van zelfstandig naamwoorden spellen.

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Herschrijf: Maar het gebeurd wel eens dat de hond het opeet.

Slide 6 - Open question

Slide 7 - Slide

Hij (branden) vroeger wel een kaarsje in de kerk.
A
brande
B
branden
C
brandden
D
brandde

Slide 8 - Quiz

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Voltooid deelwoorden - welke regel gebruik je om het werkwoord goed te schrijven?

Slide 11 - Open question

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Slide

Het is (gebeuren).
A
gebeurt
B
gebeurd

Slide 14 - Quiz

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Slide

Is gedeletet goed of fout?
Wij hebben dat gedeletet.
A
Goed
B
Fout

Slide 18 - Quiz

Gedeletet
Hele werkwoord = deleten
ik-vorm = delete
laatste klank is een -t --> 't ex  kofschip --> Ja
-t 

Slide 19 - Slide

Hoe schrijf je het woord tussen haakjes?
Het (deleten) telefoonnummer.

Slide 20 - Open question

Slide 21 - Slide

Goed of fout?

Houdt je mond.
A
Goed
B
Fout

Slide 22 - Quiz

Slide 23 - Slide

Slide 24 - Slide

Slide 25 - Slide

De (redden) schipbreukelingen werden (ondervragen).
A
geredden, ondervraagt
B
geredde, ondervraagt
C
geredde, ondervraagd

Slide 26 - Quiz

De vrouw (verhuizen) een week nadat het was (gebeuren).
A
Verhuiste, gebeurt
B
Verhuiste, gebeurd
C
Verhuisde, gebeurt
D
Verhuisde, gebeurd

Slide 27 - Quiz

Het (gebeuren) niet vaak dat een dokter zelf (bloeden).
A
Gebeurt, bloed
B
Gebeurt, bloedt
C
Gebeurd, bloedt
D
Gebeurd, bloed

Slide 28 - Quiz

Wat weet je nog van meervoud en verkleinwoorden?

Slide 29 - Slide

- Herhaling meervoudsvormen

Slide 30 - Slide

Noteer het meervoud van lolly
A
lollys
B
lolly's

Slide 31 - Quiz

Noteer het meervoud van cowboy
A
cowboys
B
cowboy's

Slide 32 - Quiz

Noteer het meervoud van café
A
cafés
B
cafees
C
cafe's
D
café's

Slide 33 - Quiz

Noteer het meervoud van cadeau
A
cadeaus
B
cadeau's

Slide 34 - Quiz

Noteer het meervoud van datum

Slide 35 - Open question

Meervoudsvormen

1 Sommige woorden op -e hebben twee meervoudsvormen. (groenten - groentes)

2 De -f verandert in een -v en de -s verandert in een -z. (duiven - sluizen)

3 Woorden op -ee krijgen er +ën bij. (ideeën)

4 Woord op -ie krijgen er +ën bij of de laatste -e komt er een trema op. (melodieën - bacteriën)

5 Woorden die eindigen op een open klinker krijgen een 's erbij. (oma's, accu's)


Slide 36 - Slide

Meervoudsvormen

6 Woorden eindigend op -ik, -et of -es (zonder klemtoon) krijgen GEEN medeklinkerverdubbeling. (slimmeriken - lemmeten- dreumesen)

7 Woorden eindigend op -man, worden -mannen, -lui en -lieden. ( zeelui - zeelieden)

8 Latijnse woorden krijgen een Latijnse uitgang. (musea - data - neerlandici)

9 Sommige woorden hebben geen meervoud of zijn er alleen in meervoud. (hersenen- rijst)

Slide 37 - Slide

0

Slide 38 - Video

Wat is het meervoud van alinea?
A
alineas
B
alinea's

Slide 39 - Quiz

Wat is het meervoud van perzik?
A
perziken
B
perzikken

Slide 40 - Quiz

Wat is het meervoud van paragraaf?
A
paragraven
B
paragrafen

Slide 41 - Quiz

Wat is het meervoud van musicus?
A
musicussen
B
musici

Slide 42 - Quiz