Thema 4 dictee 11

• Spelling
• Basisschool
• Groep 7,8

Is dit een sterk of zwak werkwoord?

lopen

1. sterk werkwoord
2. zwak werkwoord

Ontbijten

TEGENWOORDIGE TIJD

VERLEDEN TIJD

BIDDEN

TEGENWOORDIGE TIJD

VERLEDEN TIJD

SNIJDEN

TEGENWOORDIGE TIJD

VERLEDEN TIJD

SMELTEN

TEGENWOORDIGE TIJD

VERLEDEN TIJD

GIETEN

TEGENWOORDIGE TIJD

VERLEDEN TIJD

VERGETEN

TEGENWOORDIGE TIJD

VERLEDEN TIJD

werkwoord: bidden

VT

Mijn oma .... gisteren in de kerk.

werkwoord: ontbijten

VT

Vorige week ....... de mensen op straat.

werkwoord: rijden

TT

Mijn broer ..... in mijn vaders auto.

werkwoord: glijden

VT

Gisteren .... ik uit op straat.

werkwoord: binden

TT

De schaatser ..... zijn schaatsen vast.

sterk werkwoord: snijden

VD

Ik heb in mijn vinger ..............

sterk werkwoord: springen

TD

Al ......... ging ik naar de overkant.

sterk werkwoord: nadenken

TD

Al ......... liep ik naar huis.

zwak werkwoord: neerzetten

VD

Ik heb de trap in de kelder ........

spelling

Thema 4, week 3, dictee 11

Kijk goed wat er wordt gevraagd.

Tegenwoordige tijd

verleden tijd

voltooid deelwoord

tegenwoordig deelwoord