Werkwoordspelling - klas 1 tegenwoordige tijd 2

Dictee
Schuift je vader een plaats op?

Schuift jij vader kan niet, dus ander enkelvoud
Stam + t
schuif + t
schuift
1 / 21
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Dictee
Schuift je vader een plaats op?

Schuift jij vader kan niet, dus ander enkelvoud
Stam + t
schuif + t
schuift

Slide 1 - Slide

Dictee
Bind ik dit zo vast?

Ik staat erbij, dus stam
binden - bind

Slide 2 - Slide

Dictee
Vind jij het een mooie film?

jij staat achter het werkwoord
jij kan vervangen worden door je, dus stam
vinden - vind

Slide 3 - Slide

Dictee
Ik houd van chocola

Ik staat erbij, dus stam
houden -houd

Slide 4 - Slide

Vul de juiste vorm in de tegenwoordige tijd in:
Mijn broer (verven) onze slaapkamers.
A
verfdt
B
vervt
C
verft
D
verfd

Slide 5 - Quiz

Welke zin is juist gespeld?
A
Als ik het antwoord niet raad, word zij boos.
B
Als ik het antwoord niet raadt, word zij boos.
C
Als ik het antwoord niet raadt, wordt zij boos.
D
Als ik het antwoord niet raad, wordt zij boos.

Slide 6 - Quiz

Wat hoort er op de plek van de puntjes?

(beantwoorden) ..... je zus die vraag niet?

Slide 7 - Open question

Wat hoort er op de plek van de puntjes?

Mijn vader .... de auto bij Aegon.
A
verzeker
B
verzekert
C
verzekerd
D
verzekerdt

Slide 8 - Quiz

In welke zin is de persoonsvorm juist gespeld?
A
Hij verhuist volgende week naar Amsterdam.
B
Hij verhuisd volgende week naar Amsterdam.
C
Hij verhuisdt volgende week naar Amsterdam.
D
Hij verhuisde volgende week naar Amsterdam.

Slide 9 - Quiz

Wat hoort er op de plek van de puntjes?

(verkleden) ..... jij je drie keer per dag?

Slide 10 - Open question

Wat is de persoonsvorm?
Zij heeft het afgelopen jaar te weinig getraind.

Slide 11 - Open question

Wat hoort er op de plek van de puntjes?

De zon .... licht en warmte.
A
verspreit
B
verspreid
C
verspreidt
D
versprijt

Slide 12 - Quiz

Welke zin is juist?
A
Als het regent wordt je nat.
B
Als het regent word je nat.
C
Als het regent, wordt je nat.
D
Als het regent, word je nat.

Slide 13 - Quiz

Wat is de persoonsvorm?
De gevallen vaas is stuk gegaan.

Slide 14 - Open question

Ik heb de afgelopen weken bijna niets (verdienen).
A
verdient
B
verdiend
C
verdiendt

Slide 15 - Quiz

Hij (winden) zich nu enorm op over de verloren wedstrijd.
A
wind
B
wint
C
windt
D
wond

Slide 16 - Quiz

Wat is de persoonsvorm?
Hoeveel doelpunten heeft mijn neef gescoord?

Slide 17 - Open question

(Worden) je broer ook zo gek van dat wachten?
A
Word
B
Wordt
C
Wort

Slide 18 - Quiz

(Redden) je oom het kind uit het water? (tt)

Slide 19 - Open question

Weet je wel wat het (betekenen) als je werkwoordspelling echt beheerst?
A
betekend
B
betekent
C
betekende
D
betekente

Slide 20 - Quiz

Het (gebeuren) regelmatig dat men fouten maakt in werkwoordspelling.
A
gebeurd
B
gebeurt
C
gebeurdt
D
gebeurdde

Slide 21 - Quiz