Woordenlijst examenvragen 1

Woordenlijst examenvragen
In deze Lesson Up ga je aan de slag met woorden uit examenvragen. Als je deze woorden kent, begrijp je beter de vragen die bij de teksten gesteld worden. 

Er volgen wat slides met voorbeeldzinnen. Lees deze goed door,  leer de woorden - daarna volgt telkens een quizje. 
1 / 21
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Woordenlijst examenvragen
In deze Lesson Up ga je aan de slag met woorden uit examenvragen. Als je deze woorden kent, begrijp je beter de vragen die bij de teksten gesteld worden. 

Er volgen wat slides met voorbeeldzinnen. Lees deze goed door,  leer de woorden - daarna volgt telkens een quizje. 

Slide 1 - Slide

Was ist das Thema des 4. Absatzes?

Geef de vertaling van deze zin.

Slide 2 - Open question

Was ist das Thema der 4. Zeile?

Zeile =
A
woord
B
zin
C
regel
D
alinea

Slide 3 - Quiz

Thema / Absatz / andeuten




das Thema = het onderwerp
der Absatz = de alinea
andeuten = aanduiden / aanstippen

Slide 4 - Slide

Was wird damit angedeutet?

angedeutet / andeuten =
A
aangeduid, aangestipt / aanduiden, aanstippen
B
aangesmeerd, aangepraat / aansmeren, aanpraten
C
aangelegd / aanleggen
D
opgelegd / opleggen

Slide 5 - Quiz

Was ist gemeint mit....?
A
Wat is dit samen met ...?
B
Wat doet de gemeente met...?
C
Wat is gemeen...?
D
Wat wordt er bedoeld met...?

Slide 6 - Quiz

 Satz / sich beziehen auf




sich beziehen auf = betrekking hebben op 
Worauf bezieht sich die Aussage?  = Op wat heeft de uitspraak betrekking? dieser Satz = deze zin
deutlich werden aus = duidelijk worden uit
Was wird aus diesem Satz deutlich? = Was wird aus diesem Satz deutlich? 

Slide 7 - Slide

sich beziehen auf
A
zich bezeren
B
betrekking hebben op
C
zich insluiten
D
beslissen over

Slide 8 - Quiz

Worauf bezieht sich die Aussage?
A
Waaraan bezeert zich de schrijver niet?
B
Wat sluit de uitspraak niet uit?
C
Op wat heeft de uitspraak betrekking?
D
Over wat beslist deze uitspraak?

Slide 9 - Quiz

Was wird aus diesem Satz deutlich?

Satz
A
regel
B
stuk tekst
C
zin
D
alinea

Slide 10 - Quiz

Was wird aus diesem Satz deutlich?

wird ... deutlich
A
wordt ontkend
B
wordt besproken
C
wordt duidelijk
D
wordt bedoeld

Slide 11 - Quiz

Was haben die Absätze 3 und 4 miteinander gemein?
Absätze =
A
alinea's
B
zinnen
C
uitwerkingen
D
hakken

Slide 12 - Quiz

Was haben die Absätze 3 und 4 miteinander gemein?
miteinander gemein haben =
A
gemeen zijn tegen elkaar
B
tegenstrijdig zijn met elkaar
C
met elkaar gemeen hebben
D
met elkaar optrekken

Slide 13 - Quiz

Was ist der Hauptgedanke des 4. Absatzes?
A
Wat is het hoofdgerecht van de 4e alinea?
B
Wat is de hoofdpijn van de 4e alinea?
C
Wat is de bewering in de 4e alinea?
D
Wat is de hoofdgedachte van de 4e alinea?

Slide 14 - Quiz

Was heißt...?
A
Hoe heet is het....?
B
Wat is je voornaam...?
C
Wat betekent....?
D
Hoe heet...?

Slide 15 - Quiz

Was sagt der Verfasser in Bezug auf Absatz 4?
Verfasser =
A
gastheer
B
presentator
C
journalist
D
auteur

Slide 16 - Quiz

Was sagt der Verfasser in Bezug auf Absatz 4?
in Bezug auf =
A
overeenkomend met
B
met betrekking tot
C
rekening houdend met
D
betekenis geven aan

Slide 17 - Quiz

Unterschied  / sich verhalten




der Unterschied zwischen..... und.... = het verschil tussen.... und..... 
nach dem Text   = volgens de tekst 
Was sagt der 4. Absatz aus? = Wat staat in de 4e alinea?

Slide 18 - Slide

Was ist der Unterschied zwischen .... und ....?
A
Wat is de onderlaag tussen .... en ....?
B
Wat is de ondergrens tussen .... en ....?
C
Wat is het verschil tussen .... en ...?
D
Wat is scheiden tussen .... en ....?

Slide 19 - Quiz

Was sagt der 4. Absatz aus?
A
Wat zegt dit over de 4e alinea?
B
Wat staat er in de 4e alinea?
C
Wat is veelzeggend in de 4e alinea?
D
Wat zegt dit nu echt over de 4e alinea?

Slide 20 - Quiz

nach dem Text
A
na de tekst
B
achterin de tekst
C
volgens de tekst
D
onderaan de tekst

Slide 21 - Quiz