Werkwoordspelling

De burgemeester ...... (beantwoorden) de brief.
A
beantwoord
B
beantwoordt
C
beantwoorden
D
beantwoort
1 / 16
next
Slide 1: Quiz
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 16 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

De burgemeester ...... (beantwoorden) de brief.
A
beantwoord
B
beantwoordt
C
beantwoorden
D
beantwoort

Slide 1 - Quiz

(houden)........ jij van spruitjes?
A
houd
B
houdt
C
hout
D
houden

Slide 2 - Quiz

Ik ............. (melden) mij aan.
A
meld
B
meldt
C
melden
D
melt

Slide 3 - Quiz

De familie ………(rijden) met de auto naar de Efteling.
A
rijd
B
rijdt
C
rijden
D
rijt

Slide 4 - Quiz

De leraar ..... (hebben) een toets opgegeven.
A
hebt
B
heefd
C
hebd
D
heeft

Slide 5 - Quiz

De kudde schapen ........... (rennen) naar de schuur.
A
rent
B
rendt
C
rennen
D
renen

Slide 6 - Quiz

Het hout ........ (verbranden) in de open haard.
A
verbrand
B
verbrandt
C
verbrant
D
verbranden

Slide 7 - Quiz

......... (luiden) jij de kerkklokken?
A
luid
B
luidt
C
luiden
D
luit

Slide 8 - Quiz

De meisjes .......... (giechelen) als je naar ze kijkt.
A
giechelt
B
giecheld
C
giechelen
D
giechelten

Slide 9 - Quiz

Ik ............. (vinden) spinnen eng.
A
vind
B
vindt
C
vint
D
vin

Slide 10 - Quiz

De jongen ..........(zijn) verliefd op zijn buurmeisje.
A
zijnt
B
zijn
C
is
D
ben

Slide 11 - Quiz

De leerlingen ............. (wassen, pvvt) hun handen.
A
wasten
B
wasden

Slide 12 - Quiz

Ik heb haar dat
A
gevraagd
B
gefraagt
C
gevraagt
D
gevraagd

Slide 13 - Quiz

Hij .......(luiden) de klokken gister
A
luide
B
luidde
C
luiden
D
luidt

Slide 14 - Quiz

De huizen ..........(branden) gister af.
A
branden
B
gebrand
C
brandden
D
gebrant

Slide 15 - Quiz

Schrijf op welk soort werkwoord het is. Kies uit: pv tt, pv vt , vdw of onvolt. dw.
Schrijf daarna het werkwoord goed op.
1. (gillen) zat de jongen in de achtbaan.
 Soort werkwoord: __________________ spelling: _____________________
2. (vinden) jij dat ook zo’n goede band?
Soort werkwoord: __________________ spelling: _____________________
3. Vorig jaar (stappen) de buren elke zaterdagavond.
Soort werkwoord: __________________ spelling: _____________________
4. Er is dit jaar weer veel (gebeuren).
Soort werkwoord: __________________ spelling: _____________________
5. Gisteravond (bidden) hij tot God.
Soort werkwoord: __________________ spelling: _____________________
6. Jij (raden) nooit wat ik gisteren heb gedaan.
Soort werkwoord: __________________ spelling: _____________________
7. Heb jij die nieuwe aflevering al (streamen)?
Soort werkwoord: __________________ spelling: _____________________
8. Hij (stressen) vorige week nogal door de toetsweek.
Soort werkwoord: __________________ spelling: _____________________
9. De kudde schapen (rennen) heel hard weg toen het vuurwerk werd afgestoken.
Soort werkwoord: __________________ spelling: _____________________
10. De bejaarden worden elke dag (wassen).
Soort werkwoord: __________________ spelling: _____________________
11. Met die vraag heb jij mij echt (testen).
Soort werkwoord: __________________ spelling: _____________________
12. Ik heb mijn telefoon overal (zoeken).
Soort werkwoord: __________________ spelling: _____________________
13. Hij riep (lachen) dat hij nog nooit zoiets lelijks had gezien.
Soort werkwoord: __________________ spelling: _____________________
14. De school is nu alweer (verhuizen).
Soort werkwoord: __________________ spelling: _____________________
15. Het vuur was gelukkig snel (doven).
Soort werkwoord: __________________ spelling: _____________________

Slide 16 - Slide