Werkwoordspelling

STAP 1 Lees de hele zin en zeg het werkwoord in gedachte hardop.

1 / 45
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 45 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

STAP 1 Lees de hele zin en zeg het werkwoord in gedachte hardop.

Slide 1 - Slide

STAP 2 Bedenk met welke vorm van het werkwoord je te maken hebt:
  pv tt ev pv tt mv
  pv vt ev pv vt mv
  vd
  inf.
                             Gebiedende wijs

Slide 2 - Slide

STAP 3 Kijk op het blad met het werkwoordschema: welke regel moet je toepassen bij
                       deze werkwoordsvorm?

Slide 3 - Slide

STAP 4 Vul het werkwoord in.

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

De rode werkwoorden zijn persoonsvormen en staan in de tegenwoordige tijd, dus de: PVTT 
De kinderen FIETSEN naar school
Jij BEANTWOORDT mijn appjes nooit. 
Elke dag EET ik vier boterhammen. 

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

smurfT, dus: beantwoordt
smurfT, dus: rijdt
smurfT, dus:
houdt 
smurf, dus: meld

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Slide

1 Later wil ik dokter (worden).
2 Vroeger (schenken) hij limonade voor mij in. 
3 (melden) je zus zich ook aan voor die workshop?
4 Ik heb je dat nou al tien keer (zeggen). 
5 Hij (wachten) gisteren uren op zijn vader.  
6 Ik heb zo een zin om te (voetballen).
7 Vorige zomer (verbranden) die twee jongens hun hele rug. 
8 Jouw moeder (vinden) ook dat je naar school moet. 
9 De werknemers (schrobben) gisteren alle vloeren.  
10 Het meisje is naar Groningen (verhuizen).

Slide 18 - Slide

De burgemeester ...... (beantwoorden) de brief.
A
beantwoord
B
beantwoordt
C
beantwoorden
D
beantwoort

Slide 19 - Quiz

(houden)........ jij van spruitjes?
A
houd
B
houdt
C
hout
D
houden

Slide 20 - Quiz

Ik ............. (melden) mij aan.
A
meld
B
meldt
C
melden
D
melt

Slide 21 - Quiz

De familie ………(rijden) met de auto naar de Efteling.
A
rijd
B
rijdt
C
rijden
D
rijt

Slide 22 - Quiz

De leraar ..... (hebben) een toets opgegeven.
A
hebt
B
heefd
C
hebd
D
heeft

Slide 23 - Quiz

De kudde schapen ........... (rennen) naar de schuur.
A
rent
B
rendt
C
rennen
D
renen

Slide 24 - Quiz

Het hout ........ (verbranden) in de open haard.
A
verbrand
B
verbrandt
C
verbrant
D
verbranden

Slide 25 - Quiz

......... (luiden) jij de kerkklokken?
A
luid
B
luidt
C
luiden
D
luit

Slide 26 - Quiz

De meisjes .......... (giechelen) als je naar ze kijkt.
A
giechelt
B
giecheld
C
giechelen
D
giechelten

Slide 27 - Quiz

Ik ............. (vinden) spinnen eng.
A
vind
B
vindt
C
vint
D
vin

Slide 28 - Quiz

De jongen ..........(zijn) verliefd op zijn buurmeisje.
A
zijnt
B
zijn
C
is
D
ben

Slide 29 - Quiz

De leerlingen ............. (wassen, pvvt) hun handen.
A
wasten
B
wasden

Slide 30 - Quiz

Ik heb haar dat
A
gevraagd
B
gefraagt
C
gevraagt
D
gevraagd

Slide 31 - Quiz

Hij .......(luiden) de klokken gister
A
luide
B
luidden
C
luiden
D
luidt

Slide 32 - Quiz

De huizen ..........(branden) gister af.
A
branden
B
gebrand
C
brandden
D
gebrant

Slide 33 - Quiz

Slide 34 - Slide

Slide 35 - Slide

Maak deze oefeningen op een apart blaadje en stuur deze op als je klaar bent

  1. Ik  ...(besteden) geen aandacht aan de vele geïrriteerde mensen. 
  • Alle leerlingen  ...(zwaaien) naar die jongens. 
  • Iedereen  ...(besteden) aandacht aan ze. 
  • Gelukkig  ...(rennen) wij heel hard toen wij bijna te laat waren. 
  • Sander  ...(rennen) vorige week ook erg hard. 
  • De moeder  ...(verwennen) de kinderen te veel. 
  • De kinderen ... (maken) heel lieve knutselwerken voor hun moeder. 
  • De politie...  (vermoeden) dat er sprake was van misdrijf. 
  • (beantwoord) ... jij mijn e-mail nog? 
  • Slide 36 - Slide

    Slide 37 - Slide

    Slide 38 - Slide

    Slide 39 - Slide

    geeindigd
    gepast
    verhuisd 

    Slide 40 - Slide

    Slide 41 - Slide

    Slide 42 - Slide

    Schrijf op welk soort werkwoord het is. Kies uit: pv tt, pv vt , vdw of onvolt. dw.
    Schrijf daarna het werkwoord goed op.
    1. (gillen) zat de jongen in de achtbaan.
     Soort werkwoord: __________________ spelling: _____________________
    2. (vinden) jij dat ook zo’n goede band?
    Soort werkwoord: __________________ spelling: _____________________
    3. Vorig jaar (stappen) de buren elke zaterdagavond.
    Soort werkwoord: __________________ spelling: _____________________
    4. Er is dit jaar weer veel (gebeuren).
    Soort werkwoord: __________________ spelling: _____________________
    5. Gisteravond (bidden) hij tot God.
    Soort werkwoord: __________________ spelling: _____________________
    6. Jij (raden) nooit wat ik gisteren heb gedaan.
    Soort werkwoord: __________________ spelling: _____________________
    7. Heb jij die nieuwe aflevering al (streamen)?
    Soort werkwoord: __________________ spelling: _____________________
    8. Hij (stressen) vorige week nogal door de toetsweek.
    Soort werkwoord: __________________ spelling: _____________________
    9. De kudde schapen (rennen) heel hard weg toen het vuurwerk werd afgestoken.
    Soort werkwoord: __________________ spelling: _____________________
    10. De bejaarden worden elke dag (wassen).
    Soort werkwoord: __________________ spelling: _____________________
    11. Met die vraag heb jij mij echt (testen).
    Soort werkwoord: __________________ spelling: _____________________
    12. Ik heb mijn telefoon overal (zoeken).
    Soort werkwoord: __________________ spelling: _____________________
    13. Hij riep (lachen) dat hij nog nooit zoiets lelijks had gezien.
    Soort werkwoord: __________________ spelling: _____________________
    14. De school is nu alweer (verhuizen).
    Soort werkwoord: __________________ spelling: _____________________
    15. Het vuur was gelukkig snel (doven).
    Soort werkwoord: __________________ spelling: _____________________

    Slide 43 - Slide

    Slide 44 - Slide

    Slide 45 - Slide