Trede 09 - NWG en WWG

• Nederlands
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 3

Trede 09 - Werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde

Lesdoelen

• Het betekenisverschil van de soorten gezegden aantonen;
• het werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde in de zin aanduiden (wwg en nwg);
• de delen van het naamwoordelijk en werkwoordelijk gezegde aanduiden;
• zinnen vormen met een naamwoordelijk en werkwoordelijk gezegde;
• de termen werkwoordelijk gezegde (wwg) en naamwoordelijk gezegde (nwg) gebruiken.

Wat is het NWG?

De leerlingen zijn ontzettend gezellig.

1. zijn
2. zijn gezellig
3. ontzettend gezellig
4. zijn ontzettend gezellig

Wat is het WWG ?

'Zal ik de kamer stofzuigen ?'

1. zal
2. ik
3. de kamer
4. zal stofzuigen

Wat is het wwg?

Jullie weten het wwg te vinden.

1. Jullie
2. weten
3. weten vinden
4. weten te vinden

• Persoonsvorm en alle andere werkwoorden in de zin.

• Geeft aan wat het onderwerp DOET.

• Voorbeeld: Wij GAAN SPORTEN.
  

Alle werkwoorden in de zin

+ koppelwerkwoord + zelfst.nw. of bijv.nw.

Geeft aan wat onderwerp IS

Voorbeeld:Wij zijn KAMPIOEN GEWORDEN.

Werkwoordelijk gezegde

Naamwoordelijk gezegde

1) DOET het onderwerp iets?

2) JA! Zoek dan alle ww.

3) Samen met pv=wwg

1) IS het onderwerp iets?

2) JA!- dan nwg

3) Zoek alle ww. in de zin.

4) Er moet een kww bij zijn.

5) Zoek woorden die zeggen wat ow doet (bn of zn).

6) Alles samen=nwg

Werkwoordelijk gezegde

Naamwoordelijk gezegde

In welke zinnen staat een naamwoordelijk gezegde?

1. De lockdown bleek erg lang te zijn.

2. Ik zat toen vooral series te kijken. 

3. De meeste series waren best leuk.

4. Ik kon urenlang zitten kijken. 

5. Door te weinig beweging werd ik heel lui.

Werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde?
Hij schijnt ziek te zijn.

1. Werkwoordelijk
2. Naamwoordeljk

Wat is het gezegde?
Hij schijnt naar het feest te gaan.

1. wwg=schijnt te gaan
2. nwg=schijnt te gaan
3. wwg=schijnt
4. nwg=schijnt naar het feest te gaan

Wat is het gezegde?
Wij worden de beste sporters van de school.

1. wwg=worden
2. nwg=worden de beste sporters
3. nwg=worden de beste sporters van de school
4. wwg=worden sporters

Wat is het naamwoordelijk gezegde?

Mijn vriend wordt leraar.

1. Wordt
2. Leraar
3. Mijn vriend
4. Wordt leraar

Wat is hier het naamwoordelijk gezegde:
Timo wordt tennisser.

1. Timo
2. wordt
3. tennisser
4. wordt tennisser

Wat hoort NIET bij het naamwoordelijk gezegde?

1. werkwoorden
2. 'zijn'
3. 'doen'
4. koppelwerkwoorden

In een zin met een naamwoordelijk gezegde ...

1. ... kan ook een lijdend voorwerp zitten.
2. ... kan nooit een lijdend voorwerp zitten.

Wat is een naamwoordelijk gezegde?

1. Hij heeft gegeten.
2. Hij heeft een zusje gekregen.
3. Hij heeft corona.
4. Hij is een vrolijke pie.

In een naamwoordelijk gezegde...

1. doet iemand iets
2. wil iemand iets
3. is iemand iets
4. staan alleen maar werkwoorden

Wat is het naamwoordelijk gezegde?

Mijn zusje wil schrijfster worden.

1. wil
2. wil worden
3. wil schrijfster worden

Een naamwoordelijk gezegde is altijd een..

1. actie
2. eigenschap/kenmerk

Het naamwoordelijk gezegde bestaat uit:

1. alle werkwoorden
2. het nwd
3. alle werkwoorden + nwd
4. Het onderwerp

Het werkwoordelijk gezegde is:

1. De pv
2. De pv + alle andere werkwoorden in de zin

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Hij kon zich gedragen.

1. Hij kon
2. zich gedragen
3. kon zich gedragen
4. kon

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Hij steekt een lucifer aan.

1. steekt
2. hij steekt
3. steekt aan
4. steekt lucifer

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Hij is zijn spullen vergeten.

1. is
2. is vergeten
3. zijn spullen
4. hij

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Wie was er vanmiddag aan het spelen?

1. wie
2. was
3. was spelen
4. was aan het spelen

Hoe vind je
het werkwoordelijk gezegde?

1. Wie/ Wat?
2. Wie/ Wat + onderwerp?
3. Wie/ Wat + persoonsvorm?
4. PV (+ andere werkwoorden)

Wie heeft mijn scooter gerepareerd?

werkwoordelijk gezegde =

1. Wie
2. heeft
3. heeft gerepareerd
4. mijn scooter

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Daar help ik de klanten.

1. de klanten
2. help
3. daar
4. ik