V5 - TH3 - BS2

VWO 5
Thema 3 - Stofwisseling in de cel
BS  2 - Enzymen
1 / 33
next
Slide 1: Slide
BiologieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5

This lesson contains 33 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

VWO 5
Thema 3 - Stofwisseling in de cel
BS  2 - Enzymen

Slide 1 - Slide




enzymen
actieve centrum
substraat
substraatspecifiek
reactieproduct
cofactor
apo-enzymen
energiedrempel
activeringsenergie
enzymactiviteit
reactie-energie



denaturatie
pH 
activator
remstoffen
reactieketens
begrippen - BS 2

Slide 2 - Slide

leerdoelen BS 2
Na deze BS kun je: 
  • de bouw en werking van enzymen beschrijven
  • de invloed van milieufactoren op de enzymactiviteit beschrijven


Slide 3 - Slide

Enzymen
  • Het zijn eiwitten
  • helpen bij chemische processen in de cel
  • worden niet verbruikt maar gebruikt
  • zijn ook wel biokatalysatoren

katalysator
In de scheikunde is een katalysator is een stof die de snelheid van een bepaalde chemische reactie beïnvloedt zonder zelf verbruikt te worden. Gewoonlijk wordt hiermee een versnelling van de reactiesnelheid bedoeld. In een auto is het een apparaatje wat zorgt dat schadelijke uitlaatgassen eerst verder worden verbrand voor ze de auto verlaten. 

Slide 4 - Slide

Enzymen

  • Naam: naam van substraat + ase
  • substraat is de stof die omgezet gaat worden

  • Ze zijn substraat-specifiek, dus versnellen maar 1 reactie.
  • De activeringsenergie gaat omlaag: er is minder energie nodig om de reactie te laten verlopen (meer uitleg zo!!)

Slide 5 - Slide

Sleep de enzymen naar het substraat
DNA

maltose 
lipiden

RNA

peptiden
zetmeel 
(amylum)

lipase

amylase

DN-ase

RN-ase

pepsine

maltase

Slide 6 - Drag question

Wat is er nodig voor een enzymreactie?
"recept" voor een optimale reactie:
juiste hoeveelheid substraat
juiste hoeveelheid enzym 
activeringsenergie
juiste temperatuur
juiste 'omgeving' -> pH, geen remstoffen in de buurt
(eventueel een co-factor als het een apo-enzym is)
bepalen samen de enzymactiviteit

Slide 7 - Slide

Enzymactiviteit
= de hoeveelheid substraat die wordt omgezet per tijdseenheid

De werking hangt o.a. af van het pH, de temperatuur, de substraatconcentratie, de enzymconcentratie en de aanwezigheid van activatoren en remstoffen

Slide 8 - Slide

Enzymactiviteit
De enzymactiviteit kan worden uitgedrukt in:
  • de hoeveelheid substraat die per tijdseenheid wordt omgezet;
  • de hoeveelheid reactieproduct die per tijdseenheid ontstaat.
De enzymactiviteit kan ook worden afgeleid uit de tijd die een bepaalde hoeveelheid enzym nodig heeft om een bepaalde hoeveelheid substraat om te zetten.

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

invloed enzym op activeringsenergie

Slide 11 - Slide

optimumkromme
De relatie tussen een factor en reactiesnelheid 

Optimum: waarde van de factor waarbij reactiesnelheid hoogst is 
Maximum: hoogste waarde van de factor waarbij reactie mogelijk is

Slide 12 - Slide

Optimumkromme 
substraatconcentratie - enzymactiviteit
X: er treedt verzadiging op, de enzymactiviteit blijft hetzelfde 

Slide 13 - Slide

invloed van de temperatuur
  • optimum temperatuur = maximale enzymactiviteit
  • minimum temperatuur = laagste temperatuur waarop enzym nog activiteit heeft
  • maximum temperatuur = temperatuur voor dat enzym zijn werking verliest -> denaturatie 

Slide 14 - Slide

Een enzym is een eiwit
  • denaturatie
  • 3D structuur gaat verloren 

Slide 15 - Slide

Een enzym is een eiwit
  • denaturatie
  • 3D structuur gaat verloren 

Slide 16 - Slide

Optimumkromme 
temperatuur-enzymactiviteit
verschilt tussen 
- antarctische vissen ± 0oC
- tropische vissen 20-30oC
- mensen ± 37oC

Slide 17 - Slide

relatie denaturatie enzymen en temperatuur

Slide 18 - Slide

Optimumkromme pH-enzymactiviteit 

Slide 19 - Slide

Elk enzym zijn eigen functie:




Slide 20 - Slide

co-factor - apo-enzym
sommige enzymen hebben een extra molecuul nodig om te kunnen werken -> dit heet een co-factor

Slide 21 - Slide

Slide 22 - Slide

Welk enzym heeft dezelfde optimumtemperatuur als de enzymen in jouw darmen?
A
enzym A
B
enzym B

Slide 23 - Quiz

Enzymen denatureren bij
A
temperaturen hoger de optimum
B
pH hoger dan het optimum
C
pH lager dan het optimum
D
temperaturen onder het optimum

Slide 24 - Quiz

Wat is waar over enzymen?
A
Enzymen zijn niet afhankelijk van de zuurgraad
B
Enzymen zijn afhankelijk van de temperatuur
C
Enzymen zijn niet specifiek
D
Enzymen moet je eten

Slide 25 - Quiz

Wat is een apo-enzym?
A
een enzymmolecuul dat een cofactor nodig heeft
B
enzym dat apotische moleculen omzet
C
een voorbeeld van een coenzym
D
een gedenatureerd enzym

Slide 26 - Quiz

Welk enzym vertoont de grootste enzymactiviteit?
A
x (rood)
B
y (groen
C
z (paars)

Slide 27 - Quiz

Welke bewering klopt over de enzymactiviteit en de enzymconcentratie bij temperaturen P, Q en R?
A
Bij alle drie de temperaturen is de enzymconcentratie gelijk.
B
Tussen P en Q neemt de activiteit toe, omdat de concentratie van het enzym toeneemt.
C
Tussen Q en R neemt de activiteit af, omdat de concentratie van intacte enzym afneemt.

Slide 28 - Quiz

Welke bewering klopt over de enzymactiviteit en de enzymconcentratie bij temperaturen P, Q en R?
A
Bij alle drie de temperaturen is de enzymconcentratie gelijk.
B
Tussen P en Q neemt de activiteit toe, omdat de concentratie van het enzym toeneemt.
C
Tussen Q en R neemt de activiteit af, omdat de concentratie van het enzym afneemt.

Slide 29 - Quiz

Wat betekent het dat een enzym substraatspecifiek is?
A
Een enzym kan maar één type substraat produceren
B
Een enzym kan maar één type substraat omzetten
C
Een enzym heeft maar één actief centrum
D
Een enzym wordt geactiveerd door één specifiek substraat

Slide 30 - Quiz


Welke uitspraak over enzymen is juist?

A
Het apo-enzym bepaalt de substraatspecificiteit.
B
Het apo-enzym is een metaalion of een vitamine.
C
Het co-enzym bepaalt de substraatspecificiteit.
D
Het co-enzym is het eigenlijke enzym.

Slide 31 - Quiz

Een enzym katalyseert een reactie. Dat betekent:
A
Het enzym versnelt een reactie en blijft zelf intact.
B
Het enzym versnelt een reactie en wordt daarbij opgebruikt.
C
Het enzym past op een bepaalde stof.

Slide 32 - Quiz

huiswerk
maak opdracht 1 t/m 21
lees bs 4

voor volgende week: lever de uitleg in van afb 4 = opdracht 2 @classroom

Slide 33 - Slide