T2A 11-1

• Duits
• MBO
• Studiejaar 2

Herzlich wilkommen 

die Planung

•  Deutschland Labor
• Naamvallen 
• Redemittel
• Hausaufgaben

Was wünscht ihr euch für 2022?

Die Postkarten

das Gepäck

die Sonnenbrille

der Hauptbahnhof

01:10

Die Deutschen fahren mit verschiedenen Verkehrsmitteln in den Urlaub.

1. Richtig
2. Falsch

02:40

Die Leute am Flughafen glauben, dass die Deutschen am liebsten Urlaub ... machen.

1. in Italien
2. auf Mallorca
3. in Griechenland

04:05

Man bewegt sich auf Skiern, aber man fährt damit nicht den Berg hinunter.

1. rodeln
2. Schlittschuh laufen
3. langlaufen

05:01

Ski fahren, rodeln oder langlaufen: Viele Menschen kommen zum                nach Garmisch-Partenkirchen. Eine sehr beliebte Sportart ist           , eine                      aus Langlauf und Schießen. Auch Leute, die selbst keinen Sport treiben, sehen sich Biathlon-Wettkämpfe im                    an.

a

b

Kombination

Fernsehen

c

Biathlon

Wintersport

d

04:05

Man macht einen langen Spaziergang, z. B. in den Bergen.

1. wandern
2. langlaufen
3. Schlittschuh laufen

04:05

Man sitzt auf einem Schlitten und fährt im Schnee den Berg hinunter.

1. wandern
2. rodeln
3. langlaufen

04:05

Man braucht zwei schmale Bretter unter den Füßen und zwei Stöcke. Damit fährt man bei Schnee den Berg hinunter.

1. Schlittschuh laufen
2. Schlitten fahren
3. Ski fahren

02:40

David und Nina sagen: Wenn die Deutschen ins Ausland reisen, möchten sie ...

1. sich erholen
2. neue Orte und Kulturen kennen lernen
3. nur am Strand liegen und nichts tun

02:40

Die meisten Deutschen...

1. haben pro Jahr zwei bis drei Wochen Urlaub
2. fahren im Sommer in Urlaub
3. fahren in den Ferien für sechs Wochen ans Meer

02:40

Garmisch-Partenkirchen ist bei vielen Deutschen ein beliebter Urlaubsort.

1. Richtig
2. Falsch

02:40

Die Deutschen machen selten Urlaub in Deutschland. Sie fliegen lieber ins Ausland.

1. Richtig
2. Falsch

01:10

Schulferien gibt es in Deutschland nur im Sommer.

1. Richtig
2. Falsch

Naamvallen

Ontleden ja/nee?

Om te bepalen welke naamval je voor een zinsdeel moet gebruiken, kun je enkele stappen zetten:

stap 1: Zoek naar een voorzetsel in het zinsdeel. 

stap 2:  Als er geen voorzetsel is, ontleed je de zin naar onderwerp, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp.

stap 2: Als er geen voorzetsel is, ontleed je de zin naar onderwerp, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp

• onderwerp: 1e naamval
  
• meewerkend voorwerp: 3e naamval
  
• lijdend voorwerp: 4e naamval
  

Ontleden (net als in het Nederlands)

1e naamval ➔ wie/wat + gezegde?

4e naamval ➔ wie/wat+gezegde+ onderwerp?

3e naamval ➔ aan wie/voor wie+gezegde+onderwerp+lijdend voorwerp?

 

Ik heb voor mijn moeder een krant gekocht  

Weet je het nog?

Welke naamval hoort bij het onderwerp?

1. 1ste naamval
2. 2de naamval
3. 3de naamval
4. 4de naamval

Welke naamval hoort bij het lijdend voorwerp?

1. 1ste naamval
2. 2de naamval
3. 3de naamval
4. 4de naamval

Welke naamval hoort bij het meewerkend voorwerp?

1. 1ste naamval
2. 2de naamval
3. 3de naamval
4. 4de naamval

Hoe vind je het onderwerp in een zin?

1. zin vragend maken
2. wie / wat + pv
3. wie / wat + onderwerp + gezegde
4. aan wie / voor wie

Hoe vind je het lijdend voorwerp in een zin?

1. zin vragend maken
2. wie / wat + pv
3. wie / wat + onderwerp + gezegde
4. aan wie / voor wie

Hoe vind je het meewerkend voorwerp in een zin?

1. zin vragend maken
2. wie / wat + pv
3. wie / wat + onderwerp + gezegde
4. aan wie / voor wie

Sie können (de) Arzthelfer (m) Ihr Rezept geben.

1. dem
2. der
3. dir
4. den

Ich habe ein.... Geschenk (o) gekauft.

1. eine
2. ein
3. einem
4. einen

(Zijn) Geld (o) liegt auf dem Tisch.

1. Sein
2. Seine
3. Seines
4. Seiner

Redemittel

Travel klas 1 en 2

Hausaufgaben

6.13 - 6.14

(6.10,6.11,6.12)