Kapitel 2 - Lektion 5 (Mittwoch, den 20. Dezember)

• Duits
• Middelbare school
• mavo, havo, vwo
• Leerjaar 1

Kapitel 2 - Lektion 5

Lernziele 

• Ik ken het rijtje van de persoonlijke voornaamwoorden.
• Ik kan het zelfstandig naamwoord vervangen door een persoonlijk voornaamwoord.
• Ik kan de persoonlijke voornaamwoorden in de zin toepassen.
• Ik kan de werkwoorden "sein" en "haben" vervoegen.
• Ik kan de werkwoorden "sein" en "haben" in de tegenwoordige tijd toepassen.

Het persoonlijk voornaamwoord

ich

du

er/sie/es

wir

ihr

sie

Sie

Vertaal het persoonlijk voornaamwoord: "het" in het Duits.

Vertaal het persoonlijk voornaamwoord: "jij" in het Duits.

Vertaal het persoonlijk voornaamwoord: "wij" in het Duits.

Vertaal het persoonlijk voornaamwoord: "ze" (meervoud) in het Duits.

Vertaal het persoonlijk voornaamwoord: 'ze' (enkelvoud) in het Duits.

Vertaal het persoonlijk voornaamwoord: "hij" in het Duits.

Vertaal het persoonlijk voornaamwoord: "jullie" in het Duits.

Vertaal het persoonlijk voornaamwoord: "u" (enkelvoud) in het Duits.

Door welk persoonlijk voornaamwoord kun je "das Buch" vervangen?

1. er
2. sie
3. es
4. Sie

Door welk persoonlijk voornaamwoord kun je "der Wagen" vervangen?

1. er
2. sie
3. es
4. Sie

Door welk persoonlijk voornaamwoord kun je "die Familie" vervangen?

1. er
2. sie
3. es
4. Sie

Door welk persoonlijk voornaamwoord kun je "die Kinder" vervangen?

1. er
2. sie
3. es
4. Sie

Gestern ... es viel geregnet.

1. habe
2. hast
3. hat
4. haben

... ihr die Eltern von Carola?

1. Bin
2. Bist
3. Sind
4. Seid

Paul ... drei Geschwister.

1. habe
2. hat
3. hast
4. haben

... du zwanzig Euro für mich?

1. Habe
2. Hat
3. Hast
4. Haben

Die Stiefmutter von Steffi ... sehr nett.

1. bin
2. bist
3. sind
4. ist

Ich ... die Mutter von Barbara.

1. bin
2. bist
3. seid
4. sind

Die Mädchen ... jünger als die Jungen.

1. ist
2. bist
3. sind
4. seid

... Sie viele Freunde in der Schweiz, Herr Müller?

1. Haben
2. Hat
3. Habt
4. hast

(Ik heb) drei Opas.

Wie viele Cousinen (heb jij)?

Martin ist zehn Jahre alt. (Hij is) sehr jung.

Michaela und Leonie, (hebben jullie) Zeit für mich?

Liebe Freunde, (zijn jullie) so nett, uns zu helfen?

Jan und ich machen oft Urlaub. (Wij zijn) jetzt in der Schweiz.

(Zij zijn) gute Freunde.

Das Mädchen kommt aus Österreich. (Het heeft) aber eine niederländische Mutter.

Hallo, Daniel, (ben jij) zu Hause?

Ja, (ik ben) zu Hause.

Heute (hebben we) schönes Wetter in Hamburg.

(Hebben jullie) Kinder?

Gibt es noch Fragen?