This lesson contains 42 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 50 min
Items in this lesson
Personeel en leidinggeven
Slide 1 - Slide
Slide 2 - Slide
In je personeelsplan kijk je naar vraag en aanbod.
de vraag = personeelsbehoefte.
Onderbezetting = een tekort zorgt ervoor dat medewerkers veel en hard moeten werken - demotivatie
Overbeztting = overschot zorgt ervoor dat medewerkers niets te doen hebben - hoge personeelskosten
Capaciteitsbehoefte is het geheel aan middelen dat je nodig hebt om geplande werkzaamheden uit te kunnen voeren. (personeel, vrachtwagens, heftrucks etc..).
Signalen dat er geen balans is:
medewerkers moeten te hard werken
medewerkers hebben niets te doen
klanten moeten lang wachten op bestelling
loonkosten zijn hoog vergeleken met omzet
Kwantitatieve personeelsbehoefte = aantal medewerkers dat nodig is.
Kwalitatieve personeelsbehoefte = soort medewerkers dat nodig is.
Slide 3 - Slide
Personeelsbeleid is beleid dat gericht is op alles wat met personeel te maken heeft.
Personeelsverloop is instroom en uitstroom van medewerkers
Personeelsbeleid is verdeeld in 3 fasen: Instroom/Doorstroom/Uitstroom
Personeelsmanagement is niet alleen managen van instroom en doorstroom van medewerkers. Ook moet je de uitvoering van personeelsinstrumenten op elkaar afstemmen. Je moet weten wat je van je medewerkers verwacht, dat naar je medewerkers communiceren en hen zodanig motiveren dat zij meewerken aan het behalen van de doelstellingen van je bedrijf.
Doel = creeren van een werkomgeving waarin de medewerkers optimaal met elkaar kunnen samenwerken.
Taken:
Personeelsplannen en bezetting
Toepassen van regelgeving (arbeidsomstandighedenwet, AVG, Wet op ondernemingsraden)
Juiste toepassen van primaire en secundaire arbeidsvoorwaarden.
Personeelsplan is overzicht van aantal en soort mensen dat je organisatie nodig heeft. Dit kun je indelen op:
Doel: bijv. bezettingsplan, omzetplan, salesplan
Niveau: strategisch / tactisch / operationeel
Termijn: Kort, middellang, lang.
Slide 4 - Slide
Om doelen te bereiken voer je als leidinggevende onder meer de volgende taken uit:
Beslissingen nemen
Controleren en organiseren
Coordineren
Delegeren
Taakopdrachten geven
Instrueren
Delegeren = je zet een ander in voor het behalen van je resultaten. Je vertrouwt een taak met de bijbehorende bevoegdheden en middelen aan een ander toe.
Slide 5 - Slide
Instructies geven = Als je werk delegeert, moet je duidelijke instructies geven.
Doorloop dan de volgende stappen:
Doel bepalen - wat wil je bereiken
Doelgroep scannen - Wat weten ze al? Hoe ga je uitleg geven? Hoe kan je ze het best bereiken?
Uitleg geven - Goed moment en goede plek/geef doel van de instructie / eerst hoofdlijnen dan details / geef voorbeelden / Activerend uitleg geven.
Controleren - Check of alles goed begrepen is.
Evalueren - Bespreek het nog een keer na uitvoering.
Functieprofiel opstellen = Hierin geef je aan welke eisen je stelt aan een medewerker, bijv opleidingseisen, persoonlijke eigenschappen maar ook moeten ze passen in de visie van de onderneming.
Het doel van een opleidingsplan = competenties van medewerkers afstemmen op de bedrijfsbehoefte.
Het kenmerk is voor de verschillende functieniveaus specifieke opleidingen worden aangeboden.
Slide 6 - Slide
Bedrijfsregelement = De medewerkers van een bedrijf moeten weten wat er van hen verwacht wordt, en ze moeten zich houden aan de regels van het bedrijf.
Dit bevat onderdelen zoals huishoudelijke regelement, verzuimregelement, procedures rondom ziekmelden en allerlei andere zaken die de directie belangrijk vindt.
Bijv. hoe om te gaan met social media, kledingvoorschriften, rookverbod.
Huisregels - hoe je je moet gedragen tijdens het werk.
Bijv. wat moet je doen als je te laat komt of dragen van bedrijfskleding, pauzes, eten, drinken, roken en ook veiligheid op de werkvloer - fysieke veiligheid maar ook de omgang met elkaar. Huisregels zijn belangrijk bij verzuimpreventie. Let op: de werkgever mag de huisregels eenzijdig aanpassen.
Slide 7 - Slide
Slide 8 - Slide
Hoe motiveren =
Autonomie - dat je zelf keuzes kunt maken hoe je je werk doet
Relatie - hij moet erop kunnen vertrouwen dat zijn collega's en leidinggevenden hem steunen en accepteren.
Competentie = Als hij precies weet wat en hoe hij het moet doen zal hij gemotiveerder zijn.
Zo niet dan: duidelijk communiceren, voordelen aangeven, training en ondersteuning geven.
Slide 9 - Slide
Slide 10 - Slide
Verbale communicatie = communicatie met woorden, het gaat om de woorden en niet om hoe je het zegt.
Non verbale communicatie = je maakt geen gebruik van woorden maar bijv. van lichaamstaal, houding, gezichtsuitdrukking, stemgebruik, blik in je ogen etc..
Slide 11 - Slide
Slide 12 - Slide
Oefen examenvragen
Slide 13 - Slide
Wat is een reden voor een leidinggevende om taken te delegeren?
A
wil laten zien wie de baas is.
B
heeft geen tijd om een taak uit te voeren.
C
is niet meer verantwoordelijk voor het gedelegeerde werk.
Slide 14 - Quiz
Gedurende hoeveel tijd moet de werkgever het loon van een zieke werknemer doorbetalen?
A
Gedurende de eerste 2 jaar van de ziekte.
B
Gedurende de eerste jaar van de ziekte.
C
Gedurende de eerste 3 jaar van de ziekte.
Slide 15 - Quiz
Schrijf twee taken op van de Nederlandse Arbeidsinspectie (voorheen Inspectie SZW)
A
controle op naleving van de Arbeidstijdenwet
B
onderzoek na een ernstig arbeidsongeval.
C
controle op naleving van de Arbowet
D
Zowel A, B als C
Slide 16 - Quiz
Hoeveel tijdelijke contracten mag een werkgever je geven voordat je een vast contract moet krijgen?
A
2 tijdelijke contracten
B
3 tijdelijke contracten
C
1 tijdelijke contracten
D
4 tijdelijke contracten
Slide 17 - Quiz
Na maximaal hoeveel jaar met tijdelijke contracten is je werkgever verplicht om je een vast contract geven?
A
na 3 jaar
B
na 1 jaar
C
na 2 jaar
D
na 4 jaar
Slide 18 - Quiz
Wat staat beschreven in de huisregels van een bedrijf?
A
het aantal vakantiedagen
B
de wijze waarop met klanten moet worden omgegaan
C
de betaling van het salaris
Slide 19 - Quiz
Hoeveel uren mag een medewerker tijdens een piekmoment maximaal per dienst werken?
A
12
B
8
C
10
D
14
Slide 20 - Quiz
Wat is een wettelijk vereiste voor een startend transportondernemer?
A
een rijbewijs met code 95
B
een getuigschrift vakbekwaamheid
C
een ADR-certificaat
Slide 21 - Quiz
Hoe heet de schematische weergave van een organisatiestructuur?
A
organogram
B
organigram
C
Zowel A als B
Slide 22 - Quiz
Van welke organisatiestructuur is sprake wanneer er een projectorganisatie is?
A
Lijn structuur
B
Lijn staf structuur
C
Matrix structuur
Slide 23 - Quiz
Wanneer een werknemer ziek wordt, heeft de Wet verbetering Poortwachter verplichtingen voor zowel de werkgever als de werknemer.
Schrijf één verplichting op van de werkgever.
A
binnen 8 weken een plan van aanpak maken
B
inschakelen van een bedrijfsarts en/of arbodienst
C
passende arbeid aanbieden
D
Zowel A, B als C
Slide 24 - Quiz
Een chauffeur mag niet een onbeperkt aantal uren werken.
Hoeveel uren mag een chauffeur maximaal werken per week?
A
60
B
50
C
40
D
70
Slide 25 - Quiz
Hoeveel uren mag een chauffeur maximaal rijden per week?
A
58
B
56
C
60
D
62
Slide 26 - Quiz
Een chauffeur valt onder de CAO Beroepsgoederenvervoer over de weg. De chauffeur heeft een fulltime dienstverband, is 54 jaar en heeft 23 dienstjaren.
Op hoeveel vakantiedagen per jaar heeft de chauffeur recht?
A
26
B
27
C
28
D
29
Slide 27 - Quiz
Wat is het doel van de Arbeidsomstandighedenwet?
A
Er voor zorgen dat iedereen zich aan de wet houdt
B
Er voor zorgen dat werkgevers goed voor hun personeel zorgen.
C
Voorkomen van ongevallen of ziekten veroorzaakt door arbeid.
Slide 28 - Quiz
Onder welke vorm van ongewenst gedrag valt intimidatie?
A
agressie
B
discriminatie
C
pesten
Slide 29 - Quiz
Wat zijn activiteiten van een arbodienst?
A
verzuimbegeleiding
B
probleemanalyse maken
C
uitvoeren periodiek medisch onderzoek
D
Zowel A, B als C
Slide 30 - Quiz
Code 95 is 5 jaar geldig.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 31 - Quiz
Een chauffeur moet elk jaar 7 uur nascholing volgen.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 32 - Quiz
Voor het besturen van een brandweerwagen is geen code 95 nodig
A
Waar
B
Niet waar
Slide 33 - Quiz
Welke persoonlijke documenten heeft een beroepsgoederenchauffeur nodig voor het uitvoeren van dit beroep?
A
bestuurderskaart, rijbewijs met code 95 en ID-bewijs
B
rijbewijs, kentekenbewijs en ID-bewijs
C
gezondheidsverklaring, groene kaart en rijbewijs
Slide 34 - Quiz
Een chauffeur verdient een bruto loon van 3200 per maand. Wat is zijn uurloon?
Slide 35 - Open question
Onderdanen van een EU lidstaat mogen nascholing doen in het land waar ze wonen of werken
A
Juist
B
Onjuist
Slide 36 - Quiz
Nascholing is niet meer nodig als de chauffeur minder dan 5 jaar voor zijn pensionering zit.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 37 - Quiz
Een chauffeur werkt voor een uitzendbureau en werkt voor een meubelfabriek op de vrachtwagen (laadvermogen is 8 ton). Welke documenten moet hij bij zich hebben?
A
bestuurderskaart en verklaring van terbeschikkingsstelling
B
bestuurderskaart en geneeskundige verklaring
C
een geldig rijbewijs en verklaring van dienstbetrekking
Slide 38 - Quiz
Een chauffeur verdient € 3.500 bruto per maand. Wat is het bruto uurloon van de chauffeur?
A
22.44 Eur
B
20.19 Eur
C
26
D
44
Slide 39 - Quiz
Je begint ergens te werken en je wordt 3 tredes hoger ingeschaald dan gebruikelijk. Na een jaar verwacht je je jaarlijkse verhoging van 1 trede. Je baas zegt echter dat hij dit niet gaat doen omdat je al hoger ingeschaald bent aan het begin en wil je pas het jaar erop verhogen. Mag dat?
A
Nee, de medewerker heeft bij normaal functioneren elk jaar recht op een trede.
B
Ja voor loonsverhoging op basis van treden moet ieder jaar opnieuw onderhandeld worden.
Slide 40 - Quiz
Voor sommige soorten nachtwerk gelden in het transport andere regels. Schrijf twee soorten van dit transport op.
A
transport of vervoer van brood- en banketbakkerijproducten
B
transport of vervoer van goederen van en naar distributiecentra, terminals of luchthavens
C
voor het onderhoud en de aanleg van wegen en spoor
D
Zowel A, B als C
Slide 41 - Quiz
Noem een 1 wettelijke bepaling die van toepassing is op werknemers vanaf 55 jaar