Tib blok 7 les 11 Interpunctie

kerndoel 11
De leerlingen leren een aantal taalkundige principes en regels. Zij kunnen in een zin het onderwerp, het werkwoordelijk gezegde en delen van dat gezegde onderscheiden. De leerlingen kennen:
regels voor het spellen van werkwoorden;
regels voor het spellen van andere woorden dan werkwoorden;
regels voor het gebruik van leestekens.
1 / 21
next
Slide 1: Slide
SpellingBasisschoolGroep 5

This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

kerndoel 11
De leerlingen leren een aantal taalkundige principes en regels. Zij kunnen in een zin het onderwerp, het werkwoordelijk gezegde en delen van dat gezegde onderscheiden. De leerlingen kennen:
regels voor het spellen van werkwoorden;
regels voor het spellen van andere woorden dan werkwoorden;
regels voor het gebruik van leestekens.

Slide 1 - Slide

kerndoel 11
Complexe interpunctie: komma, puntkomma, dubbele punt, aanhalingstekens, haakjes
.

Zelfstandig onderkennen en corrigeren van spelling- en interpunctiefouten.

Slide 2 - Slide

:)

Slide 3 - Slide

Gebruik van een dubbele punt
Een dubbele punt wordt meestal gebruikt om te laten zien dat er
een 
  • opsomming of 
  • een uitleg  
komt.

Slide 4 - Slide

Dubbele punt - uitleg
We kunnen kiezen uit: pannenkoeken, frietjes of vissticks.

De mogelijkheden zijn: de dierentuin, zwemmen of het pretpark. 

Ik ben op vakantie geweest naar: Frankrijk, Duitsland en Zwitserland.

Slide 5 - Slide

Let op
  1.  Voor de dubbele punt komt geen spatie. 
  2.  Na de dubbele punt komt wel een spatie.

Voorbeeld
We konden kiezen uit: patat, salade of gekookte aardappeltjes.

Slide 6 - Slide

Komma
De komma geeft een korte rust in de zin

Slide 7 - Slide

DE KOMMA
 Bij de woorden en + of plaats je geen komma.

Bij maar + want plaats je wel een komma.
Ook bij alle voegwoorden plaats je  een komma.

Slide 8 - Slide

Je gebruikt geen komma bij:
Het woord 'en'. 
Voorbeeld: De man, de vrouw en het kind stappen in de auto.

Het woord 'of'. 
Voorbeeld: Wil je pannekoeken, poffertjes of pizza eten? 

Slide 9 - Slide

Wanneer zet ik een komma?
  • In een opsomming  
  • De kleine, zwarte kat slaapt op de bank. 
  • Voor of na een naam: als je iemand aanspreekt 
  • Maud, ga jij mee ? 
  • Voor sommige voegwoorden  
  • Hij is blij, omdat het vakantie is. 

Slide 10 - Slide

In welke zin staat het uitroepteken juist?
A
Ik woon in Maastricht !
B
Waar woon je!
C
Blijf van mijn spullen af!
D
Mijn naam is Piet!

Slide 11 - Quiz

Welke zin is goed?
A
Je kunt kiezen uit: gele, oranje of rode sokken.
B
Zeg het maar a b of c.

Slide 12 - Quiz

Wat staat er altijd aan het einde van de zin?
A
punt
B
uitroepteken
C
vraagteken
D
alle antwoorden zijn juist.

Slide 13 - Quiz

Achter welke zin hoort een vraagteken?
A
Ik heb vandaag niks gedaan
B
Pinkpop was heel vet
C
Wat denk je nou zelf
D
Oeps, weer vergeten

Slide 14 - Quiz

In welke zin staat de komma op de goede plek?
A
Mama, mag ik een snoepje?
B
Mama mag ik, een snoepje?
C
Mama mag, ik een snoepje?
D
Mama mag ik een, snoepje?

Slide 15 - Quiz

Ik ga naar binnen want het regent.

Waar staat de komma op de juiste plek?
A
Ik, ga naar binnen want het regent.
B
Ik ga, naar binnen want het regent.
C
Ik ga naar binnen want, het regent.
D
Ik ga naar binnen, want het regent.

Slide 16 - Quiz

Lezen en maken
Lezen boek bladzijde 74 en 75
Werkboek opdrachten 5 en 6
Taalboek opdracht 7

Klaar?
Vraag om extra werkblad van de tafel.
timer
15:00

Slide 17 - Slide

welke opdrachten waren moeilijk

Slide 18 - Mind map

Aanpak 1: 
Maak een verhaaltje. Gebruik aanhalingstekens,  dubbele punt en leestekens. 

Slide 19 - Slide

Aanpak 2: BASIS
Maak alle opdrachten in het werkboek + maak een verhaaltje. Gebruik in het verhaaltje aanhalingstekens, dubbele punt en leestekens. 

Slide 20 - Slide

Aanpak 3: VI
Maak de opdrachten in het werkboek +  oefen verder met extra werkbladen

Slide 21 - Slide