Woordsoorten

Woordsoorten 
1 / 31
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 90 min

Items in this lesson

Woordsoorten 

Slide 1 - Slide

Wat gaan we doen?
Uitleg woordsoorten
- werkwoorden
- naamwoorden
- lidwoorden
- voegwoorden
- voorzetsels
Aan de slag 

Slide 2 - Slide

Wat is een werkwoord?

Slide 3 - Open question

Een ww zegt wat iets of iemand doet of overkomt (zwemmen, denken, vallen).
Bij sommige ww is de betekenis niet zo duidelijk (zijn, moeten, worden).

Slide 4 - Slide

Persoonsvorm
De pv is een werkwoord dat je in de zin van tijd kunt veranderen. De vorm ervan wordt bepaald door het onderwerp. 

De klant kan (kon) na de behandeling pas betalen, want de salon kampt  (kampte) met een storing. 

Slide 5 - Slide

De infinitief
Het hele werkwoord.

Jasper gaat om 12 uur lunchen.

Slide 6 - Slide

Het voltooid deelwoord 
Geeft aan dat iets eerder gebeurd is.
Fatma heeft een cursus gevolgd. 

Slide 7 - Slide

Het tegenwoordig deelwoord
Geeft meestal aan dat iets op hetzelfde moment als iets anders gebeurt. 

Siska knipt haar klanten altijd het liefst staand.

Slide 8 - Slide

Alle studenten hebben het huiswerk gemaakt.

Slide 9 - Slide

Katja gaat om 20.00 uur zwemmen.

Slide 10 - Slide

Janco had de opdracht niet goed begrepen.

Slide 11 - Slide

Maak zinnen. Gebruik het werkwoord 'knippen' op drie verschillende manieren.

Slide 12 - Open question

Naamwoorden
Zelfstandig naamwoord (zn)
Bijvoeglijk naamwoord (bn)

Slide 13 - Slide

Wat is een zelfstandig naamwoord?

Slide 14 - Slide

Zo herken je een zelfstandig naamwoord:

  • voor de meeste zn kun je de, het of een zetten: de afspraak, het huis
  • je kunt ze meestal in het meervoud zetten: de afspraak, twee afspraken
  • je kunt er vaak een verkleinwoord van maken: de afspraak, het afspraakje 

Slide 15 - Slide

Het bijvoeglijk naamwoord
  • Geeft extra informatie over een zelfstandig naamwoord: een interessante vacature, de beste film. 
  • Je kunt er bijvoorbeeld mee vertellen of je huis groot, klein, mooi of lelijk is.
  • Ook kleuren zijn bijvoeglijke naamwoorden!


De rode trui                                                                                                   Het grote huis

Slide 16 - Slide

Bedenk zoveel mogelijk bijvoeglijke naamwoorden die passen bij dit huis.

Slide 17 - Slide

Soms staan er meerdere bn voor een zn. De bijvoeglijke naamwoorden zijn dan gescheiden door een komma: een verplicht, moeilijk vak. 

Een bn kan ook achter een zn staan: mijn stagebegeleider is behulpzaam

Slide 18 - Slide

Lidwoorden

Slide 19 - Mind map

Lidwoorden staan voor een zelfstandig naamwoord, maar er kunnen ook andere woorden tussen staan:
de opleiding, het bedrijfsplan, een nieuwe (bn) medewerker. 

Slide 20 - Slide

de gebruik je voor mannelijke of vrouwelijke woorden.
het gebruik je voor onzijdige woorden. 
een mag voor beide (onzijdige, mannelijke en vrouwelijke) gebruikt worden.

Slide 21 - Slide

Persoonlijk voornaamwoord
Het persoonlijk voornaamwoord duidt iemand of iets aan:

We moeten het verslag vandaag inleveren, maar ik heb het nog niet af. 

Slide 22 - Slide

voorzetsels

Slide 23 - Slide

Benoem de voorzetsels.
Op de kast in de kamer ligt een klein doosje.
Onder dat doosje ligt een briefje.
Ga vandaag naar de supermarkt.
Dan kan ik ze gedurende de dag toch niet
 vinden?

Slide 24 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord
Het bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets is en staat voor het bezit: 
  • Franka heeft haar gereedschap in jouw bus laten liggen.
  • Onze secretaresse heeft gister uw contract opgesteld.
  • Wanneer gaat jullie voorstelling in première?

Slide 25 - Slide

Aanwijzend voornaamwoord
Het aanwijzend voornaamwoord verwijst naar iets: deze, die, dat, dit, zulk(e), zo'n, dergelijke.

  • de-woord > gebruik deze en die: de auto - die auto
  • het-woord > gebuik dit en dat: het filiaal - dit filiaal
  • meervoud >gebruik altijd deze en die: het huis - deze huizen.

Slide 26 - Slide

Voegwoord
Mariska doet de inkoop en ik regel de verkoop.
Issam regelt extra personeel, want het wordt druk morgen.
Vanmiddag gaat Cor naar de groothandel, omdat de voorraden bijna op zijn.
Aangezien er regen is voorspel, kun je de zonwering beter omhoog doen.

Slide 27 - Slide

Mijn vriendin Anna en ik zijn deze maand een webwinkel in trendy serviesgoed gestart.

Slide 28 - Slide

Even oefenen
Vul de ontbrekende woorden in en benoem ze.

Slide 29 - Slide

Slide 30 - Video

Aan de slag 
Teams -> periode 3&4 -> opdracht woordsoorten

Slide 31 - Slide