Sparen is het verschuiven van bestaande koopkracht naar de toekomst.
In andere woorden: Je stelt je aankoop uit naar de toekomst.
Sparen
Slide 6 - Slide
Er zijn drie spaarmotieven (reden om te sparen):
Sparen voor een grote uitgave (doel)
Sparen voor een onverwachte uitgave (uit voorzorg)
Sparen voor de rente
Spaarmotieven
Slide 7 - Slide
Rente is een beloning voor het sparen.
De hoogte van de beloning (rente) is afhankelijk van:
het rentepercentage.
de hoogte van het spaarbedrag.
hoelang je al geld hebt staan op je spaarrekening.
Wat levert sparen op?
Slide 8 - Slide
Welke kies jij?
EasyFlex Spaarrekening
Rente: 0,5% per jaar
Looptijd: Geen vaste looptijd, je kunt het geld op elk moment opnemen.
Voorwaarden: Geen minimale inleg, maar je kunt elk moment bij je geld.
Vast en Zeker deposito Rente: 2,0% per jaar
Looptijd: 3 jaar
Voorwaarden: Minimale inleg van €500, je kunt het geld niet opnemen tijdens de looptijd zonder boete.
GroeiPlus Jongerenrekening
Rente: 1,5% per jaar
Looptijd: Geen vaste looptijd, maar je moet minimaal €100 per maand sparen.
Voorwaarden: Alleen beschikbaar voor jongeren onder de 21 jaar. Als je stopt met sparen voor een maand, vervalt de rente voor die maand.
timer
1:00
Slide 9 - Slide
OPDRACHTEN
Maak de opgaven 1 t/m 8 op bladzijde 16 t/m 18 van het werkboek!
Klaar? Ga dan aan de slag met het huiswerk. Dat zijn opgave 9 t/m 16 op bladzijde 19 t/m 21.
timer
15:00
Rood = Zelfstandig en stil werken.
Geel = Fluisteren en overleggen toegestaan
Groen = Praten
Slide 10 - Slide
Gatentekst
Om goed met je geld om te gaan, moet je je 1) _______ bepalen. Dit zijn dingen die je belangrijk vindt en waar je je geld aan wilt uitgeven. Een 2) _______ helpt je om je inkomsten en uitgaven in balans te houden. Zo kun je goed plannen hoeveel je kunt besteden. Er zijn verschillende soorten uitgaven. 3) _______ komen regelmatig voor, zoals boodschappen of kleding. Daarnaast zijn er 4) _______, zoals de huur of een telefoonabonnement, die elke maand betaald moeten worden. Soms heb je onverwachte kosten, dit noemen we 5) _______ uitgaven. Als je minder uitgeeft dan je hebt, heb je een 6) _______. Maar als je meer uitgeeft dan er binnenkomt, ontstaat er een 7) _______. Dan moet je opnieuw 8) _______.
Vul in in de tekst!
Prioriteiten
Budgetplan
Dagelijkse uitgaven
Vaste lasten
Budgetteren
Incidentele uitgaven
Overschot
Tekort
Slide 11 - Slide
Gatentekst
Slide 12 - Slide
Huiswerk voor de volgende les:
Maken opgaven 1 t/m 16 van hoofdstuk 1.2 Economie en geld op bladzijde 16 t/m 19.