This lesson contains 15 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
H3 informatieve teksten en tekststructuren
H3.1 informatieve teksten
H3.2 instructieteksten
H3.3 infographics
Slide 1 - Slide
waar of niet waar? Een informatieve tekst geeft stapsgewijs aan hoe je handelingen moet uitvoeren.
A
waar
B
niet waar
Slide 2 - Quiz
Waar of niet waar? Een informatieve tekst kun je vinden op de voorpagina van een krant.
A
waar
B
niet waar
Slide 3 - Quiz
Welke tekst is een instructie?
A
een bijsluiter bij een pakje paracetamol
B
een programmaoverzicht van een zomerfestival
C
een advertentie in een regionaal dagblad
Slide 4 - Quiz
Welke uitspraak over een infographic is juist? 1. Een infographic vervangt een langere tekst, dus je hoeft de tekst niet te lezen. 2. Het doel van een infographic is duidelijk maken hoe je iets moet doen. 3. Om informatie uit een infographic te halen moet je goed lezen en begrijpen.
A
1= waar
B
2= waar
C
3=waar
D
1,2, en 3 zijn waar
Slide 5 - Quiz
Welke tekststructuur gebruik je als je een betoog schrijft?
A
aspectenstructuur
B
probleem-oplossingsstructuur
C
vraag- en antwoordstructuur
D
argumentatiestructuur
Slide 6 - Quiz
Je schrijft een informatief artikel over verschillende natuurverschijnselen. Je verdeelt de tekst in deelonderwerpen waaronder de tsunami, het noorderlicht en een halo. Welke tekststructuur (opbouw) gebruik je?
A
probleem-oplossingsstructuur
B
vraag- en antwoordstructuur
C
aspectenstructuur
D
argumentatiestructuur
Slide 7 - Quiz
Waarom is he belangrijk om de structuur van een tekst te herkennen?
A
Dan kun je de geloofwaardigheid van een tekst bepalen
B
Dan kun je de inhoud beter begrijpen
C
Weet je meteen wat de bedoeling van de schrijver is
Slide 8 - Quiz
Welke tekstdoelen ken je?
Slide 9 - Open question
Wat is waar? Een instructie bevat stappen in een (dwingende) volgorde , maar een informatieve tekst niet
A
waar
B
niet waar
Slide 10 - Quiz
waar of niet waar? Een instructieve tekst wil de lezer aanleren hoe iets moet, een informatieve tekst geeft alleen informatie.
A
waar
B
niet waar
Slide 11 - Quiz
Weet je het nog? gebruik de t.t. bekennen. De verdacht........zijn schuld.
A
bekendt
B
bekent
C
bekend
Slide 12 - Quiz
werkwoordspelling verleden tijd: berijden. Wie ........dit paard vorig jaar bij de dressuurwedstrijd?
A
bereedt
B
bereedde
C
bereed
D
berijdde
Slide 13 - Quiz
vul het juiste ww in: bekennen. De verdachte heeft zijn schuld.....