BSR 26/02 1aha Grammatica WS §10 vz en §12 bw

Open je boek alvast op blz. 222-223. 
Log alvast in op LessonUp. 
§10: Voorzetsel, §12: Bijwoord
§14: WS Mixopdrachten


Voordat we beginnen:
1AHA
GRAMMATICA
WOORDSOORTEN
timer
2:00
1 / 45
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, tLeerjaar 2

This lesson contains 45 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Open je boek alvast op blz. 222-223. 
Log alvast in op LessonUp. 
§10: Voorzetsel, §12: Bijwoord
§14: WS Mixopdrachten


Voordat we beginnen:
1AHA
GRAMMATICA
WOORDSOORTEN
timer
2:00

Slide 1 - Slide

  • Je kunt bepalen of een woord een persoonlijk of bezittelijk voornaamwoord is.
  • Je kunt voorzetsels en voorzetseluitdrukkingen herkennen en gebruiken.
Lesdoelen

Slide 2 - Slide

In deze les gaan we:

  • Verder met Grammatica woordsoorten;
  • Herhalingsvragen van paragraaf 2 t/m 12
  • Huiswerk nakijken.
  • Oefenen met paragraaf 2 t/m 12 van grammatica woordsoorten.

Slide 3 - Slide

Alle paragrafen met WS voor de paragraaf behandelen we de komende tijd. De paragrafen met ZD hebben we al behandeld.

Slide 4 - Slide

Grammatica woordsoorten
Zinnen bestaan uit woorden. Die woorden kun je indelen in soorten. Je kunt van elk woord in een zin bepalen bij welke woordsoort het hoort. Zo ontdek je hoe een taal is opgebouwd.

Slide 5 - Slide

Er volgen nu wat herhalingsvragen

Slide 6 - Slide

Aan welke zaken kun je een zelfstandig naamwoord herkennen? Noem er twee.

Slide 7 - Open question

Wat is het verschil tussen een concreet en een abstract zelfstandig naamwoord? Gebruik voorbeelden.

Slide 8 - Open question

Gistermiddag speelden Chelsea en Liverpool een finale in het Wembley stadion.
Benoem de woordsoort van 'Chelsea'.
sleep de juiste woordsoort naar het vak hiernaast
concreet zelfstandig naamwoord (czn)
abstract zelfstandig naamwoord (azn)
eigennaam 
(zn-e)

Slide 9 - Drag question

Gistermiddag speelden Chelsea en Liverpool een finale in het Wembley stadion.
Benoem de woordsoort van 'finale'.
sleep de juiste woordsoort naar het vak hiernaast
concreet zelfstandig naamwoord (czn)
abstract zelfstandig naamwoord (azn)
eigennaam 
(zn-e)

Slide 10 - Drag question

Gistermiddag speelden Chelsea en Liverpool een finale in het Wembley stadion.
Benoem de woordsoort van 'stadion'.
sleep de juiste woordsoort naar het vak hiernaast
concreet zelfstandig naamwoord (czn)
abstract zelfstandig naamwoord (azn)
eigennaam 
(zn-e)

Slide 11 - Drag question

Persoonlijk
voornaamwoord
Een persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon, dier of ding:

  • Wij gaan een weekendje weg.
  • Onze kat slaapt overdag, omdat hij 's nachts buiten rondloopt.
  • Ik heb je bericht ontvangen, maar ik heb het nog niet gelezen.

Slide 12 - Slide

Persoonlijk
voornaamwoord
Let op: het woordje het is alleen een persoonlijk voornaamwoord als het niet bij een zelfstandig naamwoord is en wel een duidelijke betekenis heeft. 

Wel pers vnw: Dit verhaal is heel interessant, dus ik heb het in avond uitgelezen.
Niet pers. vnw : Heb jij het huisdier van Emma gezien?

Slide 13 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord
Een bezittelijk voornaamwoord
geeft aan van wie iets is. Het staat altijd voor het zn waar het bij hoort.

  • Jullie tuin.
  • Mijn telefoon.
  • Jouw huis.

Slide 14 - Slide

Geef die formulieren maar aan [haar].
A
Persoonlijk voornaamwoord
B
Bezittelijk voornaamwoord
C
Geen van beide

Slide 15 - Quiz

Je mag [onze] auto wel even gebruiken.
A
Persoonlijk voornaamwoord
B
Bezittelijk voornaamwoord
C
Geen van beide

Slide 16 - Quiz

Weet jij hoe het met [hun] afloopt?
A
Persoonlijk voornaamwoord
B
Bezittelijk voornaamwoord
C
Geen van beide

Slide 17 - Quiz

Ik heb *het* kledingstuk eindelijk verkocht.
A
Persoonlijk voornaamwoord
B
Bezittelijk voornaamwoord
C
Geen van beide

Slide 18 - Quiz

Mijn buurjongetje leent [zijn] fiets altijd uit aan klasgenoten.
A
Persoonlijk voornaamwoord
B
Bezittelijk voornaamwoord
C
Geen van beide

Slide 19 - Quiz

Ik wil heel graag bij die wedstrijd [zijn].
A
Persoonlijk voornaamwoord
B
Bezittelijk voornaamwoord
C
Geen van beide

Slide 20 - Quiz

Voorzetsel
Een voorzetsel is een kort woord. Voorzetsels zijn woorden als aan, in, op, uit en voor. Ze vormen meestal het begin van een woordgroep: aan de muur, in de kast, op donderdag, uit gewoonte, voor jou, enz. Voorzetsel geven vaak een plaats (waar), tijd (wanneer) of reden (waarom) aan

Slide 21 - Slide

Voorzetsel
Voorzetsels worden vaak in combinatie met een zelfstandig naamwoord gebruikt.
  • Je kunt een voorzetsel vaak voor een lidwoord + zelfstandig naamwoord zetten: Voor de pauze.
  • Een voorzetsel staat meestal aan het begin van een zinsdeel: Ik ga naar de sportschool.
zo herken je een 

Slide 22 - Slide

Voorzetsel+werkwoord
Voorzetseluitdrukkingen
Soms vormt een voorzetsel een vaste combinatie met een werkwoord: hopen op, denken aan/over, genieten van.
Soms vormen voorzetsels een vaste combinatie met een zelfstandig naamwoord. Dit noem je een voorzetseluitdrukking: bij wijze van, in antwoord op, in overleg met.

Slide 23 - Slide

Slide 24 - Link

Bijwoord
Een bijwoord is een woord dat ergens bij hoort. Een bijwoord kan van alles aangeven: 
  • een tijdgisteren, nu, nooit, straks;
  • een plaats/richting: daar, hier, ergens;
  • een reden: daarom, vandaar, hierdoor
  • een vraag: waar, wanneer, waarom, hoe
  • een (on)zekerheidmisschien, zeker, vast;
  • een ontkenningniet, nooit.

Slide 25 - Slide

Bijwoord
Maar waar hoort zo'n bijwoord dan precies bij? Bij een hele zin of een werkwoord.

  • Hele zin: Vandaag gaan we hardlopen. 
    Vroeger was alles beter.
  • Werkwoord: Sjoerd loopt langzaam.
    Judith werkt hard.

Slide 26 - Slide

Slide 27 - Slide

Geeft het *bijwoord* bij een plaats, tijd, reden of vraag aan?

*Hoe* werkt die nieuwe VR-bril eigenlijk?

A
tijd
B
plaats
C
reden
D
vraag

Slide 28 - Quiz

Geeft het *bijwoord* bij een plaats, tijd, reden of vraag aan?

Onlangs ben ik in de bioscoop geweest.

A
tijd
B
plaats
C
reden
D
vraag

Slide 29 - Quiz

Geeft het *bijwoord* bij een plaats, tijd, reden of vraag aan?

*Daarom* ga ik nooit meer naar die winkel.
A
tijd
B
plaats
C
reden
D
vraag

Slide 30 - Quiz

Geeft het *bijwoord* bij een plaats, tijd, reden of vraag aan?

Ga jij eens heel gauw *opzij*!
A
tijd
B
plaats
C
reden
D
vraag

Slide 31 - Quiz

Slide 32 - Link

Uitlegfilmpje!

Slide 33 - Slide

Huiswerk
nakijken
Kijk en check mee! 
Bepaal welke woordsoorten jij al kent en welke je nog lastig vindt.
timer
6:00

Slide 34 - Slide

Slide 35 - Slide

Verdeel jouw werkwoorden in:
zelfstandig werkwoord of hulpwerkwoord.
timer
2:00

Slide 36 - Open question

Verdeel jouw lidwoorden in:
bepaald of onbepaald lidwoord.
timer
2:00

Slide 37 - Open question

Verdeel jouw bijvoeglijk naamwoorden in:
bijvoeglijk naamwoord of stoffelijk
bijvoeglijk naamwoord.
timer
2:00

Slide 38 - Open question

Verdeel jouw zelfstandig naamwoorden in:
concreet of abstract zelfstandig naamwoord
(of eigennaam).
timer
2:00

Slide 39 - Open question

Verdeel jouw voorzetsels in:
tijd, plaats, reden.
timer
2:00

Slide 40 - Open question

Aan het werk!
Optie A
Zelfstandig of in tweetallen
Optie B
Zelfstandig of in tweetallen
Klaar?

Oefen via de 'trainer' op de iPad (Magister -> leermiddelen -> Nederlands -> Cursus 5: Grammatica -> paragraaf 10 en 12: voorzetsel en bijwoord. Of kies een woordsoort die jij nog lastig vindt.
Oefen via de mixopdrachten op de iPad (Magister -> leermiddelen -> Nederlands -> Cursus 5: Grammatica -> paragraaf 14: Mixopdrachten. 
1) Maak een samenvatting van de woordsoorten tot nu toe 

2) Kies zelf een manier waarop jij verder oefent met grammatica woordsoorten.
timer
15:00

Slide 41 - Slide

  • Je kunt bepalen of een woord een persoonlijk of bezittelijk voornaamwoord is.
  • Je kunt voorzetsels en voorzetseluitdrukkingen herkennen en gebruiken.
Lesdoelen

Slide 42 - Slide

Benoem van elk woord de woordsoort:

Tessa loopt hard op haar nieuwe schoenen.

Slide 43 - Open question

Het woord 'kussen' kan zowel een zelfstandig naamwoord als een werkwoord zijn. Maak twee zinnen om dit verschil te laten zien. Eén zin met 'kussen' als zelfstandig naamwoord en een één zin met 'kussen' als werkwoord.

Slide 44 - Open question

Wie heeft nog een vraag over wat we vandaag hebben behandeld?

Slide 45 - Slide