8/12 formuleren 4-6 2h

donderdag 8/12 2h
  • dagopening
  • toets lezen bespreken
  • TABBLAD FORMULEREN
  • herhalen Theorie Formuleren 4 en 6
  •  nakijken blz. 193 opdracht 1 en 2
  • test verwijswoorden LessonUp
  • overige tijd: maken Grammatica De Brug zinsdelen digitale methode
1 / 39
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 39 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

donderdag 8/12 2h
  • dagopening
  • toets lezen bespreken
  • TABBLAD FORMULEREN
  • herhalen Theorie Formuleren 4 en 6
  •  nakijken blz. 193 opdracht 1 en 2
  • test verwijswoorden LessonUp
  • overige tijd: maken Grammatica De Brug zinsdelen digitale methode

Slide 1 - Slide

TOETS BESPREKEN
  • Hoe kan je de volgende keer een beter cijfer halen? 
  • Noteer dit voor jezelf

Slide 2 - Slide

TOETS BESPREKEN
  • Hoe kan je de volgende keer een beter cijfer halen? 
  1. De vraag in een volledige zin beantwoorden.
  2. Letterlijker uit de tekst overnemen.
  3. Beter de tekst lezen.
  4. Beter voorbereiden. (meer oefenen, theorie leren)
  5. Anders, nl.......

Slide 3 - Slide

Theorie Formuleren 4
Woorden die bij elkaar horen, bij elkaar plaatsen:
  • geen lange bijvoeglijke bepaling tussen lidwoord en zn, voorbeeld: De jongen die vorig jaar bij mij in de klas zat, gaat.. Maak er een aparte zin van.
  • zet ow en gezegde zo dicht mogelijk bij elkaar
  • zet de pv zo dicht mogelijk bij het gezegde
  • splits scheidbare werkwoorden (zoals optellen) niet als dat niet nodig is

Slide 4 - Slide

Tekstverbanden en signaalwoorden
  • Maak aantekeningen!

Slide 5 - Slide

Opsomming
En, ook, ten eerste, ten tweede, vervolgens, bovendien, ten slotte, verder

Voorbeeld: Allereerst noteer ik dit en daarna leer ik het uit mijn hoofd.

Slide 6 - Slide

Tegenstelling
maar, echter, toch, desondanks, aan de ene kant.. aan de andere kant

Voorbeeld: Eigenlijk heb ik geen tijd , maar ik vind het wel belangrijk.

Slide 7 - Slide

Tijd(chronologie)
Voordat, nadat, eerst, daarna, wanneer, vroeger, later, toen, dan jaartallen

Voorbeeld: In 1940 werd Rotterdam gebombardeerd. Daarna bezette Duitsland Nederland. 

Slide 8 - Slide

Oorzaak – gevolg
daardoor, doordat, als gevolg van, zodat
Let op: oorzaak is buiten menselijke wil/handelen.
Voorbeeld:
Doordat het stormde is onze tent weggewaaid.

Slide 9 - Slide

Reden
Want, omdat, daarom, vanwege, immers, (dus), namelijk

Voorbeeld: Ik heb mijn huiswerk niet af, want ik had geen tijd meer.

Slide 10 - Slide

Voorbeeld/ toelichting
Een voorbeeld ( hier)van, ter illustratie, bijvoorbeeld, neem nou, zoals, zo

Voorbeeld: Voor Sinterklaas ga ik cadeautjes kopen, zoals een mooie vaas voor mijn moeder.

Slide 11 - Slide

samenvattend/ concluderend
Samengevat, kortom, dus, al met al, vandaar dat, daarom

Voorbeeld:
Kortom, een e-sigaret roken is slecht voor je longen.

Slide 12 - Slide

Voorwaarde
Als (..dan), wanneer, tenzij,  indien

Voorbeeld:
Als ik niet leer voor die toets, dan haal ik een onvoldoende.

Slide 13 - Slide

vergelijkend tekstverband
Laat een verschil of een overeenkomst zien.
Signaalwoorden: in vergelijking met, net als, evenals, vergrotende trap (groter dan..)

Slide 14 - Slide

Doel-middel verband
Geeft aan welk middel wordt gebruikt om een bepaald doel te bereiken
Signaalwoorden: opdat, zodat, om te, door middel van, met behulp van

Slide 15 - Slide

nakijken en maken

  •  nakijken blz. 193 opdracht 1 en 2
  • hierna: uitleg en test LessonUp verwijswoorden

Slide 16 - Slide

Verwijswoorden


de-woorden: verwijs met deze of die



het-woorden: verwijs met dit of dat

de-woorden en het-woorden
Deze deur is op slot, maar die daar is wel open.
(de deur)
Dat paard is wild, maar dit hier is rustig.
(het paard)

Slide 17 - Slide

Verwijswoorden


vrouwelijke woorden: verwijs met zij of haar


mannelijke woorden: verwijs met hij of zijn


onzijdige woorden: verwijs met het of zijn

vrouwelijk / mannelijk / onzijdig
Als mijn tante komt logeren, neemt zij haar hondjes mee.
Ben gaat zwemmen en hij neemt zijn duikbril mee.
Het rugbyteam behaalde zijn eerste beker.

Slide 18 - Slide

Verwijswoorden


bij overtreffende trap:


bij een onbepaald voornaamwoord:


bij een hele zin:

wat
het liefste wat ik wil is een voldoende voor mijn toets
alles wat ik wil is een lange vakantie
Op vakantie hebben we gekanood, wat heel leuk was

Slide 19 - Slide

Verwijswoorden

hun:



hen:

hun of hen

hun iPad (bezittelijk voornaamwoord)

Ik geef hun een iPad (meewerkend voorwerp zonder voorzetsel)

die jongen heeft hen voorgelogen (lijdend voorwerp)

Ik geef een iPad aan hen (na een voorzetsel)

Slide 20 - Slide

Verwijswoorden

met wie:



waarmee (waarvoor, waartegen, ...):

met wie / waarmee

verwijzen naar personen

de klasgenoot met wie ik afgesproken had, is helaas ziek

verwijzen naar dieren of dingen

dat is het paard  waarvoor ik bang ben

de bus waarmee we naar Berlijn reisden, was comfortabel

dat is de deur waartegen ik gebotst ben

Slide 21 - Slide

de-woorden vrouwelijk

vrouwelijke de-woorden:





1. woorden voor vrouwelijke personen of dieren

2. abstracte woorden (je kunt het niet aanraken of vastpakken)

3. in de meeste gevallen wanneer het woord eindigt op: -heid, -nis, -ing, -schap,   -de, -te, -ij, -st

Zoek op in een woordenboek of een woord vrouwelijk of mannelijk is.

Slide 22 - Slide

De fiets ___ ik jarenlang naar school fietste, is gestolen.
A
op wie
B
waarop

Slide 23 - Quiz

De jongen ___ Madelon verliefd is, heet Wietse.
A
op wie
B
waarop

Slide 24 - Quiz

Lady Gaga, ___ Anna een fan is, treedt deze maand op in Ziggo Dome.
A
van wie
B
waarvan

Slide 25 - Quiz

De economieleraar ___ ik je vertelde, geeft ook wiskunde.
A
over wie
B
waarover

Slide 26 - Quiz

De bewonersvereniging viert dit jaar ___ vijfjarig bestaan.
A
haar
B
zijn

Slide 27 - Quiz

Het college van burgemeester en wethouders heeft ___ begroting voor volgend jaar opgesteld.
A
haar
B
zijn

Slide 28 - Quiz

Deze winkel staat bekend om ___ lage prijzen.
A
haar
B
zijn

Slide 29 - Quiz

Loes' ouders stemmen bij de gemeenteraadsverkiezingen op een lokale partij, omdat ___ opkomt voor hun belangen.
A
zij
B
hij

Slide 30 - Quiz

De groenteman was teleurgesteld over de kwaliteit van de appels; ___ was niet zo hoog als hij gewend was.
A
zij
B
hij

Slide 31 - Quiz

Mevrouw Verlinde is een liefhebber van de natuur in al ___ facetten.
A
haar
B
zijn

Slide 32 - Quiz

Vul het juiste verwijswoord in:
1. Het meisje...daar liep, ken ik van school.
2. Heb jij dat boek aan hen/hun....gegeven?
3. Morgen vertel ik  hen/hun.....het grote nieuws.
4. Mijn docent Frans...ik les krijg, is ziek.
5. Het blaadje....ik heb geschreven, ben ik kwijtgeraakt.
6. Een fotomodel....goed betaald wordt, is een supermodel.
7.  De piano...ik heb geleend, is vals.

Slide 33 - Slide

maken digitale methode
Grammatica De Brug zinsdelen

Slide 34 - Slide

GELEERD?

FORMULEREN: VERWIJSWOORDEN


FORMULEREN: MANNELIJK OF VROUWELIJK




- je kunt juiste verwijswoorden gebruiken
-je kunt bepalen of een woord mannelijk of vrouwelijk is

Slide 35 - Slide

Weet je nu hoe je verwijswoorden juist moet gebruiken?

Slide 36 - Open question

Weet je nu hoe je bepaalt of een woord vrouwelijk of mannelijk is?

Slide 37 - Open question

Is er iets wat je nog niet zo goed snapt?
Zo ja, schrijf dit op.

Slide 38 - Open question

GIDS NEDERLANDS
INFORMATIE VOOR LESSEN NEDERLANDS

Slide 39 - Slide