Koppelwerkwoorden verbinden het onderwerp van de zin met een eigenschap of toestand (het naamwoordelijk deel). Ze drukken geen handeling uit, maar geven informatie over wat of hoe iets is.
De koppelwerkwoorden zijn:
zijn, worden, blijven (lijken, schijnen)
Voorbeeld:
Hij is docent. → “is” koppelt “hij” aan “docent”. Hij is iets, namelijk docent.
Zij wordt boos. → “wordt” koppelt “zij” aan “boos”. Zij is iets, namelijk boos.
Let op: als het werkwoord zijn, worden, blijven, lijken, schijnen geen eigenschap of toestand koppelt aan het onderwerp, dan is het een hulpwerkwoord.
Bijvoorbeeld: Wij zijn aan het vissen.