HV2 les 2 H5 werkwoorden, de tijden en koppelww

Vandaag
10 min lezen
Uitleg woordsoort: werkwoorden

Lesdoel (3 lessen):

1. Na deze les ken je de woordsoort werkwoord 
Voorkennis: persoonsvorm en onderwerp

2. Na deze les ken je de tijden van de zin. 

3. Na deze les weet je hoe je zinnen in de lijdende of bedrijvende vorm zet. 
timer
10:00
1 / 36
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 36 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Vandaag
10 min lezen
Uitleg woordsoort: werkwoorden

Lesdoel (3 lessen):

1. Na deze les ken je de woordsoort werkwoord 
Voorkennis: persoonsvorm en onderwerp

2. Na deze les ken je de tijden van de zin. 

3. Na deze les weet je hoe je zinnen in de lijdende of bedrijvende vorm zet. 
timer
10:00

Slide 1 - Slide

Werkwoordsvormen en soorten werkwoorden
Een werkwoord is een woord dat een werking aangeeft. Het geeft aan wat iemand doet of wat er gebeurt. Je kunt ze vervoegen. 

Er zijn 3 typen werkwoorden:
- zelfstandige 
- hulp
- koppel

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Zelfstandig werkwoord
Kan niet worden weggelaten en kan 'zelfstandig' in een zin staan. 
Oscar gooit de bal. 

Als er meer werkwoorden in de zin staan, is er maar 1 het zelfstandig werkwoord. 
Oscar zou een bal willen gooien. 

Slide 4 - Slide

Hulpwerkwoord
Staan altijd samen met een of meer andere werkwoorden in een zin en helpen de zin in een bepaalde tijd te zetten. 

Voorbeelden hulpwerkwoorden:
hebben, zijn, worden, zullen, kunnen, mogen, moeten, willen, gaan, laten

Hebben en zijn geven aan dat iets al is gebeurd:
Floris heeft een scooter gekocht. Ik ben met de trein gekomen.

Zullen en gaan geven aan dat iets in de toekomst gebeurt:
Sanne zal een marathon lopen. Pim gaat Sanne aanmoedigen.

Slide 5 - Slide

Hulpwerkwoord
Worden en zijn kunnen aangeven dat iets door iemand is gedaan

Mia is door Tom gebeld.
Het apparaat wordt elke dag schoongemaakt. 


Slide 6 - Slide

Hulpwerkwoord
Let op!

De werkwoorden hebben, zijn, worden en gaan zijn niet altijd een hulpwerkwoord. 
Ze kunnen ook zelfstandig gebruikt worden. Dan staan ze wel alleen in een zin.

Hij heeft een nieuwe tas. 
Ik ga naar de klas. 

Slide 7 - Slide

Koppelwerkwoord
Koppelwerkwoorden verbinden het onderwerp van de zin met een eigenschap of toestand (het naamwoordelijk deel). Ze drukken geen handeling uit, maar geven informatie over wat of hoe iets is.

De koppelwerkwoorden zijn:
zijn, worden, blijven (lijken, schijnen)

Voorbeeld:
Hij is docent. → “is” koppelt “hij” aan “docent”. Hij is iets, namelijk docent. 
Zij wordt boos. → “wordt” koppelt “zij” aan “boos”. Zij is iets, namelijk boos.

Let op: als het werkwoord zijn, worden, blijven, lijken, schijnen geen eigenschap of toestand koppelt aan het onderwerp, dan is het een hulpwerkwoord. 
Bijvoorbeeld: Wij zijn aan het vissen. 


Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Andere vormen = toetsvraag!

Slide 10 - Slide

Hoe vind je een voltooid deelwoord
Staat vaak aan het einde van de zin.

Aan het begin van het voltooid deelwoord staat vaak ge- be- ver- ont-

Eindigt op
  • -d of -t (zwakke werkwoorden) bijv. geopereerd, gevist
  • -en (sterkte werkwoorden) bijv. gegeten, gelopen

Er staat altijd een een ander werkwoord in de zin, een hulpwerkwoord: hebben, zijn, worden

Eindigt nooit op -dt!!!!!

Slide 11 - Slide

Hoe vind je een voltooid deelwoord
  • Staat nooit als enige werkwoord in een zin. 
  • Er staat altijd een vorm van hebben, zijn, worden bij. 

Ik heb in de vakantie gewerkt (zwak). 
De brug wordt hersteld (zwak). 
Mijn zus is vertrokken (sterk).



Slide 12 - Slide

Slide 13 - Slide

zouden

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Slide

Onvoltooid deelwoord
Hele werkwoord + d

Sabine en Claire gaan fietsend naar de training.
Lachend vertellen Jarie en Marie een grap.
Huilend vertelde ze het verhaal. 

Slide 16 - Slide

Infinitief = hele werkwoord
Mijn broer moet morgen voetballen. (wij voetballen)
PV = moet
Er is geen voltooid deelwoord. 
voetballen = hele werkwoord (infinitief)

Hij moet nu gaan. (wij gaan)

Mijn vriend moet morgen tennissen. (wij tennissen)

Slide 17 - Slide

Aan de slag
Maken H5 opdr. 6

  • Ga aan de slag met het maken van de opdrachten. 
  • Je mag overleggen met je buurt, maar doe dit zachtjes. 

Ben je klaar?

Slide 18 - Slide

blz. 190

Slide 19 - Slide

Schema (uit je boek)

Slide 20 - Slide

Voltooide of onvoltooide tijd
Wanneer werkwoorden alleen maar in de voltooide of onvoltooide tijd konden staan, zouden deze werkwoordsvormen niet bijzonder lastig zijn. Helaas zijn er van beide vormen een aantal verschillende werkwoordstijden. 

Zo kan je te maken krijgen met de onvoltooid tegenwoordige tijd, de onvoltooid verleden tijd, de voltooid tegenwoordige tijd en de onvoltooid tegenwoordige tijd. 

Hieronder volgt uitleg over deze vier werkwoordstijden. 

Slide 21 - Slide

Onvoltooid tegenwoordige tijd OTT
Staat een werkwoord in de onvoltooid tegenwoordige tijd? Dan wordt er een activiteit of toestand uitgedrukt die nog bezig is of op korte termijn plaatsvindt

Voorbeelden:
Noor eet popcorn tijdens de film.
Maaike drukt op de rode knop.
Vandaag ben ik jarig.

Slide 22 - Slide

Onvoltooid verleden tijd OVT
Naast de onvoltooid tegenwoordige tijd kan een werkwoord ook in de onvoltooid verleden tijd staan. Wanneer een werkwoord in deze tijd staat, wordt er een activiteit in het verleden mee uitgedrukt. 

Voorbeelden:
Mehmet las een goed boek tijdens zijn vakantie.
Hij werkte in de horeca. 
Evelien schreef iets op een briefje.

Slide 23 - Slide

Voltooid tegenwoordige tijd VTT
Als een werkwoord in de voltooid tegenwoordige tijd staat, betekent dit dat de activiteit die ermee uitgedrukt wordt al is afgerond. Deze tijd kenmerkt zich doordat er altijd een voltooid deelwoord in de zin staat. Het voltooid deelwoord wordt eigenlijk altijd verzegeld door een hulpwerkwoord (hebben, zijn, worden). Bij de VTT staat het hulpwerkwoord in de tegenwoordige tijd.

Voorbeelden:
Hij heeft vanochtend hard gewerkt
Mick is geholpen door de dokter. 
Ik ben niet naar het feest gegaan

Slide 24 - Slide

Voltooid verleden tijd VVT
Net als voor de voltooid tegenwoordige tijd geldt ook voor de voltooid verleden tijd dat de activiteit al heeft plaatsgevonden. Bovendien staat er ook altijd een voltooid deelwoord in combinatie met een hulpwerkwoord in de zin. Het belangrijkste verschil met de voltooid tegenwoordige tijd is dat het hulpwerkwoord bij de voltooid verleden tijd in de verleden tijd staat. 

Voorbeelden:
Bas had nog nooit carnaval gevierd. 
Hij was hard op zijn knie gevallen. 
Froukje en Tom hadden veel gelachen samen.  

Slide 25 - Slide

Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd OTTT
Werkwoorden die in de onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd staan, drukken een handeling uit die in de toekomst plaatsvindt. Je herkent zinnen die in deze tijd staan aan het gebruik van (een vorm van) het hulpwerkwoord ‘zullen’. In de onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd staat de werkwoordsvorm van ‘zullen’ altijd in de tegenwoordige tijd

Voorbeelden:
Sanne zal de cadeautjes voor de kinderen kopen. 
Ik zal mijn werk op tijd klaar hebben vanavond.
Olivier en Felix zullen het probleem samen wel oplossen. 

Slide 26 - Slide

Onvoltooid verleden toekomende tijd OVTT
Staat een zin in de onvoltooid verleden toekomende tijd? Dan wordt er een handeling uitgedrukt die vanuit het verleden in de toekomst plaatsvindt. Net als bij de bovenstaande twee werkwoordtijden geldt ook hier weer dat het hulpwerkwoord ‘zullen’ in de zin staat. Omdat het hier om de verleden tijd gaat, wordt ook de verleden tijd van dit hulpwerkwoord gebruikt. 

Voorbeelden:
Ik zou graag iets willen bestellen.
Ina zou hem vandaag bellen.
Zij zouden met de trein reizen.

Slide 27 - Slide

Voltooid tegenwoordige toekomende tijd VTTT
Als een zin in de voltooid tegenwoordige toekomende tijd staat, draait het om een handeling die in de toekomst voltooid zal zijn. Omdat het hier om de voltooide tijd gaat, staat er altijd een voltooid deelwoord in de zin. De vorm van het hulpwerkwoord ‘zullen’ staat bij de voltooid tegenwoordige toekomende tijd altijd in de tegenwoordige tijd

Voorbeelden:
De musical zal aan het eind van het schooljaar opgevoerd worden. 
Na het toernooi zullen de prijzen uitgereikt worden.
Hij zal wel heel veel geoefend hebben. 

Slide 28 - Slide

Voltooid verleden toekomende tijd VVTT
Een zin kan – naast de onvoltooid verleden toekomende tijd – ook in de voltooid toekomende tijd staan. Je herkent deze tijd aan het feit dat er ‘zou’ of ‘zouden’ in een zin staat, in combinatie met ‘hebben’ of ‘zijn’ en een voltooid deelwoord. Als een zin in de voltooid verleden toekomende tijd staat, wordt er een handeling uitgedrukt die vanuit het verleden gezien in de toekomst plaats zou vinden. 

Voorbeelden:
We zouden vast en zeker gewonnen hebben
Ik zou het me niet aangetrokken hebben
Hij zou nu dokter zijn geweest.

Slide 29 - Slide

Stappenplan: bepaal de tijd van de zin
1. Staat er een vorm van hebben of zijn als hulpwerkwoord in de zin? 
ja: v (voltooid) of nee: o (onvoltooid)
2. Staat de persoonsvorm in de t (tegenwoordige) of v (verleden tijd)?
3. Staat er een vorm van zullen in de zin? 
ja: t of nee: -
4. Zet bij het laatste streepje een t van tijd. 

1. volt./onvolt.                 2. tegenw./verl.tijd                  3. toekomende          4. tijd
      -                                      -                                                  -                                -

Slide 30 - Slide

Slide 31 - Slide

Slide 32 - Slide

zouden

Slide 33 - Slide

Aan de slag
Maken H5 opdr. 7

  • Ga aan de slag met het maken van de opdrachten. 
  • Je mag overleggen met je buurt, maar doe dit zachtjes. 

Ben je klaar?

Slide 34 - Slide

Zinnen kunnen in de bedrijvende/actieve of lijdende/passieve vorm staan

wordt door = lijdend/passief

Slide 35 - Slide

Aan de slag
Maken H5 opdr. 9

  • Ga aan de slag met het maken van de opdrachten. 
  • Je mag overleggen met je buurt, maar doe dit zachtjes. 

Ben je klaar?

Slide 36 - Slide