Hoofdstuk 1.1: De consument en zijn behoeften

1 / 36
next
Slide 1: Slide
EconomieSecondary Education

This lesson contains 36 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 135 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Inhoud
  • §1.1 Wat heb je nodig?           
  1. Maken vragen 1 t/m 15 (theorie) lees ook de theorieën. 
  2. Rekenen blz. 34 opg 1 t/m 5
  3. Extra oefenen: Blz 30 en 32 (§1.1). 

Slide 3 - Slide

Wat wil je kopen?
In deze paragraaf gaan we leren over wat mensen willen en wat ze kopen.

Wat heb je nodig elke dag?
Eten, drinken, kleding, woonruimte (cas) en je wilt ook weleens naar de bioscoop of een pretpark of je wilt een nieuwe telefoon kopen. 


Slide 4 - Slide

Vraag 1 (theorie)

Je bent in een winkel om sneakers te kopen. Hoe komt het dat het zo lastig kan zijn om dat te kiezen welke je neemt?
Antwoord (theorie)

Er is veel keus, veel merken met verschillende uitvoeringen, veel verschillen in prijs.

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Vraag 2 (Theorie blz. 8)
Neem het schema over in je boek.
Schrijf achter elk drie (3) voorbeelden op.

Kies uit:
brood - huurhuis - scooter - smartphone - spijkerbroek - tv 

                    Basisbehoeften, bijvoorbeeld:
Behoeften:
                   Overige behoeften, bijvoorbeeld: 
Vraag 2 ( Theorie- antwoord blz.8)   


Basisbehoeften, bijvoorbeeld: brood, huurhuis, spijkerbroek.
 
Behoeften:
 
Overige behoeften, bijvoorbeeld: scooter, smartphone, tv.

Slide 7 - Slide

Vraag 3 (theorie blz. 8)

Geef bij deze vraag andere voorbeelden dan hierboven.

a. Noem drie(3) basisbehoeften die je hebt
b. Noem drie(3) overige behoeften die je hebt. 
Vraag 3 (Theorie Antwoord blz. 8)

a Bijvoorbeeld: een glaasje cola, een banaan, een jas, .

b Bijvoorbeeld: een computerspel, een e-bike, sieraden, x-box, nintendo, playstation.


Slide 8 - Slide

Vraag 4 (theorie blz8.)

Bij welke winkel op de afbeelding hieronder kun je vooral voor basisbehoeften terecht?
Vraag 4 (theorie blz. 8)

Vooral bij de supermarkt.

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Gebruiksgoederen en verbruiksgoederen

Verbruiksgoederen worden maar 1 keer gebruikt
Bijv brood, zeep, kaas, elektriciteit enz.

Slide 11 - Slide

Verbruiksgoederen
Gebruiksgoederen

Slide 12 - Slide

Gebruiksgoederen

(vaak gebruiken)

Verbruiksgoederen

(een keer gebruikt)

Slide 13 - Slide

5. Bekijk nog eens de afbeeldingen op de vorige bladzijde. (Theorie blz. 9)

a. Welk winkel verkoopt goederen en welke verkoopt diensten?

b.Welk levert goederen en diensten? Leg je antwoord uit.
5. Antwoord

a Winkel 1 en 3 verkopen goederen.   Winkel 2 verkoopt diensten.

 b Winkel 1 verkoopt horloges, maar ook diensten zoals het vervangen van een batterijtje in je horloge.

Slide 14 - Slide

6. Je koopt een scooter en een helm. Je moet je scooter verzekeren. Geregeld tank je benzine. Af en toe heeft je scooter een onderhoudsbeurt nodig. 

a. Welke goederen en welke diensten worden hierin genoemd?

b. Schrijf van de goederen op of het gebruiks- of verbruiksgoederen zijn. 

Antwoord opg. 6 theorie

a.  Goederen: scooter, helm, benzine.
       Diensten: scooterverzekering, onderhoudsbeurt.
 b.  Gebruiksgoederen: scooter, helm.
        Verbruiksgoederen: benzine.


Slide 15 - Slide

Geldbedragen noteren

Slide 16 - Slide

Opgave 7
€ 6,49      € 131,65      € 143.312       € 17,50
 
Let op: komma achter de hele euro’s, punt alleen bij duizendtallen.

Slide 17 - Slide

Opgave 8
a.  € 3,87
b.  € 3,87 ‒ € 2,49 = € 1,38
c.  € 2,49 ÷ 3 = € 0,83

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Slide

Voorbeelden zelfvoorziening
  • zelf groenten verbouwen
  • zelf kleding naaien
  • zelf de tuin doen
  • zelf het huis poetsen

Slide 20 - Slide

Opgave 9
a wel
b wel
c niet (want je koopt ze niet om in je eigen behoeften te voorzien)

Slide 21 - Slide

Opgave 10
Zelfvoorziening

Slide 22 - Slide

Opgave 11
1. geld
2. tijd

Slide 23 - Slide

Opgave 12
B

Slide 24 - Slide

Slide 25 - Slide

Opgave 13
a Onjuist (9 + 7,5 + 8 + 5,7) ÷ 4 = 7,55 🡪 7,6
b Juist (6 × 2 + 7,3 + 6,7) ÷ 4 = 6,5
c Onjuist (5,6 + 6,1 + 5,5 + 7,2 × 2) ÷ 5 = 6,32 🡪 6,3
d Onjuist (8,7 + 6,8 + 6,4 × 2 + 9) ÷ 5 = 7,46 🡪 7,5

Slide 26 - Slide

Opgave 14

Slide 27 - Slide

Opgave 15
a. € 185,68 + € 73,27 + € 68,16 + € 19,61 + € 86,36 + € 38,36 + € 11,80 = € 483,24

b. € 483,24 ÷ 7 = € 69,03

Slide 28 - Slide

Huiswerk
  • Rekenen blz. 34 opg 1 t/m 5
  • Extra oefenen: Blz 30 en 32 (§1.1). 

Slide 29 - Slide

Herhalingsopdrachten
1.1 Wat wil je kopen? (Blz 30)

1 a Bijvoorbeeld: brood, melk, fruit, kleding.
 b Bijvoorbeeld: koptelefoon, skateboard, computergame, make-up.

2 B

3 bankmedewerker – kapper – leraar – schoonmaker

4 broodje – inktcartridge – tandpasta

5 € 11,45 € 16.459 € 1,19 € 2,20

6 a juist
 b onjuist
 c onjuist

7 Bijvoorbeeld: je repareert je fiets, je maakt je eigen kleding, je bakt een cake.

8 a € 2,50 + 2 × € 2,25 + € 1,75 + € 1,65 = € 10,40
 b € 10,40 ÷ 5 = € 2,08
 c € 10,40 ÷ 2 = € 5,20

Slide 30 - Slide

Plusopdrachten 1.1
Wat wil je kopen? (blz. 32)

1 a Kleding heb je nodig om normaal te kunnen leven.
 b Bijvoorbeeld: 
  - Je koopt erg dure merkkleding. 
   - Je koopt heel veel meer kleding dan je nodig hebt.

2 Bijvoorbeeld: de boodschappen worden thuisbezorgd, iemand van de winkel brengt de boodschappen naar je auto.

3 B

4 a Bijvoorbeeld: geld besparen, het is een hobby (zoals kleding maken, klussen, groentetuin bijhouden), je kunt het precies maken zoals je zelf wilt.
  b Bijvoorbeeld: je hebt geen tijd, je bent niet handig, je hebt er geen zin in.
 c Ja, want als je bijvoorbeeld zelf je fiets repareert, moet je soms wel onderdelen kopen.

5 € 42 + € 27 + € 48 + € 33 = € 150
 € 150 ÷ 4 = € 37,50 samen per week
 € 37,50 ÷ 2 = € 18,75 per persoon per week

Slide 31 - Slide

Opgave 1 (rekenen)
a. € 7,95
     € 13 (of € 13,- of € 13,00)
     € 1,50
     € 11,45


Slide 32 - Slide

Opgave 2 (rekenen)
321 × € 2,15 =     € 690,15
 234 × € 2,50 =  € 585
 66 × € 3,25 =     € 214,50 +
 Totaal            € 1.489,65

Slide 33 - Slide

a. € 178.000
     € 214.500
     € 283.450
     € 289.990 +
 b. € 965.940

Slide 34 - Slide

Opgave 4 (rekenen)
a. € 83,95 + € 91,38 + € 82,43 + € 103,16 = € 360,92
b. 4 weken
c. € 360,92 ÷ 4 = € 90,23


Slide 35 - Slide

Opgave 5 (rekenen)
Ne: 6,5 + 7 + 8,5 + 7,5 + 6 + 8,3 = 43,8
        43,8 ÷ 6 = 7,3
 En: 6 + 6,5 + 2 × 7 + 6,1 + 4 + 7,5 = 44,1 
          44,1 ÷ 7 = 6,3
 Wi: 7 + 7,9 + 6,3 + 2 × 5,6 = 32,4
         32,4 ÷ 5 = 6,48 → 6,5

Slide 36 - Slide