Voornaamwoorden (vr., aanw., betr., onbep.)

Voornaamwoorden
Vragend, aanwijzend, betrekkelijk en onbepaald

Herhaling van pers., bez., wederkerend en wederkerig
1 / 44
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 44 slides, with interactive quizzes, text slides and 9 videos.

Items in this lesson

Voornaamwoorden
Vragend, aanwijzend, betrekkelijk en onbepaald

Herhaling van pers., bez., wederkerend en wederkerig

Slide 1 - Slide

Lesdoelen
  • Je hebt je kennis rondom pers., bez., wederkende en wederkerige vnw opgefrist en kunt ze in een zin benoemen
  • Je kent het verschil tussen vr, aanw., betr. en onbep. vnw
  • Je kunt de vr, aanw., betr. en onbep. vnw in een zin benoemen

Slide 2 - Slide

Soorten voornaamwoorden
Eerder gehad (GR blok 1):
  • Persoonlijk voornaamwoord
  • Bezittelijk voornaamwoord
  • Wederkerend voornaamwoord
  • Wederkering voornaamwoord
Nieuw (GR blok 2):
  • Vragend voornaamwoord
  • Aanwijzend voornaamwoord
  • Betrekkelijk voornaamwoord
  • Onbepaald vnw

Slide 3 - Slide

Persoonlijk voornaamwoord
Persoonlijke vnw noemen (meestal) personen zonder ze bij naam te noemen. Ook kunnen ze in plaats van een dier of een ding in de zin staan.​
Voorbeelden:​
Hij vindt dat niet leuk > Thomas vindt dat niet leuk ‘Hij’ = pers. vnw​
Zij vinden dat niet leuk > Johan en Thomas vinden dat niet leuk ‘Zij’ = pers. vn
LET OP! ‘Het’ kan ook pers. vnw zijn. ‘Het hoort dan niet bij een zelfstandig naamwoord, maar verwijst naar iets anders. Bijvoorbeeld:​
Ik heb het goed gemaakt ‘het’ = pers. vnw en verwijst naar bijv. het proefwerk. 

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Video

Als onderwerp       
Niet onderwerp       
ev
1e persoon
2e persoon
3e persoon
mv
1e persoon
2e persoon
3e persoon
Persoonlijke voornaamwoorden
Ik
Jij, u
Hij, zij, het
Wij
Ons
Jullie
Jullie
Zij
Mij
Jou, u
Hem, haar, het
Hun, hen

Slide 6 - Drag question

Bezittelijk voornaamwoord
Een bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets is (dus wiens bezit het is)
Een bez. vnw. staat vaak voor hun znw (soms met een bnw ertussen): zijn (nieuwe) jas
Als het bez. vnw. zelfstandig is gebruikt, staat er een lidw voor:
Mag ik jouw pen? Je kan beter de zijne gebruiken. 

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Video

Persoonlijke en bezittelijke vnw

Slide 9 - Slide

Wederkerende vnw
Een wederkerend vnw komt 
alleen voor in combinatie 
met een wederkerend ww, 
zoals zich vergissen / 
zich verheugen.

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Video

Wederkerig vnw
Een wederkerig (!) vnw verwijst naar meer personen.
Wederkerige vnw = elkaar / mekaar

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Video

Voornaamwoorden
wederkerig voornaamwoord
elkaar
mekaar

Slide 14 - Slide

Komen jullie ook naar de kampioenswedstrijd kijken?

'jullie' is een
A
persoonlijk voornaamwoord
B
persoonlijk vnw.

Slide 15 - Quiz

Wederkerende vnw
Een wederkerend vnw komt 
alleen voor in combinatie 
met een wederkerend ww, 
zoals zich vergissen / 
zich verheugen.

Slide 16 - Slide

Wederkerig vnw
Een wederkerig (!) vnw verwijst naar meer personen.
Wederkerige vnw = elkaar / mekaar

Slide 17 - Slide

Komen jullie straks ook naar de wedstrijd?
'jullie' =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
wederkerend voornaamwoord
D
wederkerig voornaamwoord

Slide 18 - Quiz

Waarom heeft hij zich niet gewassen?
'zich' =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
wederkerend voornaamwoord
D
wederkerig voornaamwoord

Slide 19 - Quiz

Jullie paspoorten zijn niet meer geldig.
'Jullie' =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
wederkerend voornaamwoord
D
wederkering voornaamwoord

Slide 20 - Quiz

Vandaag zijn we naar de zee gegaan
'we' =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
wederkerend voornaamwoord
D
wederkerig voornaamwoord

Slide 21 - Quiz

Wat vindt je leraar van dit antwoord?
'je' =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
wederkerend voornaamwoord
D
wederkerig voornaamwoord

Slide 22 - Quiz

Jij ergert je veel te veel!
'je' =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
wederkerend voornaamwoord
D
wederkerig voornaamwoord

Slide 23 - Quiz

Zijn deze oorbellen van haar?

'haar' is een
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
wederkerend voornaamwoord
D
wederkering voornaamwoord

Slide 24 - Quiz

Vragend voornaamwoord
  • Verwijzen naar personen, begrippen of dingen
  • Voorbeelden van vr. vnw: wie, wat, welke, wat voor (een)
  • Staan vaak aan het begin van de zin, maar niet altijd!!
  • LET OP! GEEN VR. VNW: waarom, wanneer, waar, hoe, etc.
Voorbeelden:
  • Wat ligt daar op tafel?
  • Weet je al wie je uitnodigt voor het feestje?

Slide 25 - Slide

Slide 26 - Video

Aanwijzend voornaamwoord
  • Wijst iets of iemand aan
  • Voorbeelden: van aanw. vnw.: deze, die, dit, dat
  • Kan i.p.v. het lidwoord voor het zelfstandig naamwoord staan, bijv.:  de leerling => die leerling/deze leerling
  • Maar kan ook zelfstandig in de zin staan, bijv.: Het pak is erg vol.        Dat/Dit moet je dus voorzichtig openmaken.
De-woorden -> deze of die                   Het-woorden -> dit of dat



Slide 27 - Slide

Slide 28 - Video

Slide 29 - Video

Betrekkelijk voornaamwoord
  • Verwijst terug naar een woord of een woordgroepje dat er vlak voor staat.
  • Voorbeelden van betr. vnw.: die, dat, wie, wat
  • antecedent = woord(groepje) waar het betr. vnw. naar verwijst
  • LET OP!! die/dat zijn ook aanw. vnw + wie/dat ook vr. vnw!!
Voorbeelden:
  • Het boek dat ik gisteren gekocht heb, heb ik nu al uitgelezen. 
  • De knappe man die ik vanochtend zag, is al getrouwd. 
  • Alles wat je wilt weten, staat in deze brochure.

Slide 30 - Slide

Slide 31 - Video

Onbepaald voornaamwoord
  • verwijst vaag naar iets of iemand. Je kent geen bijzonderheden van de persoon of het ding.
  • Voorbeelden van onbep. vnw.:  iets, niets, niemand, iemand, alles, men, wat (= iets), elke, ieder(een).
Voorbeelden:
  • Weet jij of we wat (= iets) moeten laten weten?
  • Niemand wil iets van mij aannemen.

Slide 32 - Slide

Slide 33 - Video

Welke van de onderstaande is een
VRAGEND voornaamwoord?
A
die
B
welke
C
mijn
D
iets

Slide 34 - Quiz

In welk rijtje staan alléén aanwijzend voornaamwoorden?
A
die, daar, zulke
B
mijn, zijn, jullie
C
die, dat, deze
D
alles, iets, wat

Slide 35 - Quiz

Welk woord hoort niet in het rijtje:

WIE - WAT - WAAR - WELKE?
A
wie
B
wat
C
waar
D
welke

Slide 36 - Quiz

Welk woord hoort niet in het rijtje:

DIE - DAT - DAAR - DEZE?
A
die
B
dat
C
daar
D
deze

Slide 37 - Quiz

Wie heeft het schoolfeest georganiseerd?
'Wie' =
A
aanwijzend voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord
C
vragend voornaamwoord
D
betrekkelijk voornaamwoord

Slide 38 - Quiz

Heeft niemand iets van Julia gehoord?
'niemand' =
A
aanwijzend voornaamwoord
B
betrekkelijk voornaamwoord
C
onbepaald voornaamwoord
D
vragend voornaamwoord

Slide 39 - Quiz

Het meisje dat hij leuk vindt.
'dat' =
A
betrekkelijk voornaamwoord
B
aanwijzend voornaamwoord
C
bezittelijk voornaamwoord
D
persoonlijk voornaamwoord

Slide 40 - Quiz

Wat heb je gisteren gedaan?
'Wat' =
A
onbepaald voornaamwoord
B
vragend voornaamwoord
C
betrekkelijk voornaamwoord
D
aanwijzend voornaamwoord

Slide 41 - Quiz

Heeft deze boot hetzelfde zeil als die catamaran daar?
'deze' =
A
betrekkelijk voornaamwoord
B
onbepaald voornaamwoord

Slide 42 - Quiz

Heeft deze boot hetzelfde zeil als die catamaran daar?
'deze' =
A
betrekkelijk voornaamwoord
B
onbepaald voornaamwoord
C
vragend voornaamwoord
D
aanwijzend voornaamwoord

Slide 43 - Quiz

Wat is het antecedent in 'De zeer knappe Narcissus wees de verliefde Echo die hem een kus gaf, af.'?
A
Narcissus
B
Echo
C
De zeer knappe Narcissus
D
de verliefde Echo

Slide 44 - Quiz