3H: unité 2 - herhaling

• Frans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 3

3H: unité 2 (herhaling)

Lesdoelen

- Je kent de woorden van apprendre 1, 2 en 4

- Je kunt op verschillende manieren vragen stellen

- Je kunt een futur proche en een futur simple gebruiken 

- Je kent de werkwoorden: savoir, aller en faire 

Vocabulaire

Vocabulaire

ouvrir =

1. sluiten
2. openen

l'ascenseur =

1. de trap
2. de lift
3. de roltrap

épeler

séjour

honnêtement

comme

commerce

chargé

spellen

verblijf

handel

eerlijk gezegd

omdat

druk

Vertaal: vervolgens

Vertaal: de kosten

Vertaal: het onderkomen

Lesdoel:
Ik ken de woorden van apprendre 1, 2 en 4

Ja, ik heb al goed geleerd

Ja, maar ik moet nog wel wat herhalen

Nee, ik ken de woorden nog niet goed genoeg

Nee, ik moet nog beginnen met leren

Poser une question

Maak opnieuw vragend, gebruik inversie:
Il est malade ?
(hoofdletter + vraagteken)

Maak opnieuw vragend, gebruik est-ce que:
Il est malade ?
(hoofdletter + vraagteken)

Wat is de futur proche?

1. tegenwoordige tijd
2. nabije toekomst
3. verleden tijd
4. voltooid tegenwoordige tijd

Hoe maak je een futur proche?

1. hele werkwoord + uitgang
2. vorm van gaan + hele werkwoord
3. nous-vorm présent -ons + uitgang
4. stam + uitgang

Wat is een futur proche?

1. tu vas avoir
2. tu as eu
3. tu auras
4. tu as

Welke tijd is antwoord B
van de vorige vraag;
tu as eu

1. présent
2. futur simple
3. passé composé
4. imparfait

Hoe maak je een futur simple?

1. stam + uitgang
2. nous-vorm présent -ons + uitgang
3. vorm van gaan + hele werkwoord
4. hele werkwoord + uitgang (avoir)

je	parler
tu	parler
elle	parler
nous	parler
vous	parler
ils	parler

Parler au futur simple

ai

as

a

ons

ez

ont

Futur simple

Présent

je parlerai

nous habitons

tu aimes

vous serez

elle choisira

ils iront

Lesdoel:
Ik kan een futur proche en een futur simple herkennen en gebruiken in het Frans

Ja, ik begrijp het volledig

Ja, maar ik moet nog wel een beetje oefenen

Niet helemaal, ik moet het nog goed bestuderen

Nee, ik maak nog steeds veel fouten bij de vragen

Les verbes: savoir, aller et faire

Les garçons ... (aller) faire leurs devoirs.

1. font
2. vont
3. faitons
4. allons

Nous ... (faire) nos devoirs.

1. faites
2. font
3. fait
4. faisons

je ______ (savoir - présent)

1. sait
2. savais
3. sais
4. saurai

ils _________ (savoir - passé composé)

1. savent
2. ont su
3. a su
4. sauront

zij zal weten =

1. elle sais
2. elle sait
3. elle a su
4. elle saura

elle va savoir =

1. présent
2. futur proche
3. futur simple
4. imparfait

Lesdoel:
Ik kan de werkwoorden savoir, faire en aller vervoegen in de geleerde tijden (PR, PC, FP, FS)

Ja

Bijna

Uhm...

Nee

We kijken opdracht 8fg na op p. 92-93

Maak nu opdracht 8i (p. 93) en 16fg (p. 94)

Klaar?

- Herhaal de woorden van apprendre 1, 2, 4; schrijf ze een keer over

- Leer de werkwoorden; schrijf de rijtjes over