Dutch les 2

De tweede les
1 / 36
next
Slide 1: Slide
NederlandsWOStudiejaar 1

This lesson contains 36 slides, with interactive quizzes, text slides and 4 videos.

time-iconLesson duration is: 120 min

Items in this lesson

De tweede les

Slide 1 - Slide

Hoe vaak heb je afgelopen maand Nederlands gesproken?
A
elke dag
B
2-3 keer per week
C
1 keer per week
D
bijna niet

Slide 2 - Quiz

Welke taal spreek je thuis met je partner?
A
Nederlands
B
Engels
C
Mijn eigen taal
D
anders

Slide 3 - Quiz

Ik vind het spreken van Nederlands
A
heel moeilijk
B
wel moeilijk maar ik doe het wel
C
het wordt steeds makkelijker
D
heel makkelijk

Slide 4 - Quiz

Met wie heb je afgelopen maand Nederlands gesproken?

Slide 5 - Open question

Onderwerpen van vandaag
* vragen over het huiswerk?
* getallen en tijd
*zinnen maken (theorie)
* eten en boodschappen doen
* huiswerk

Slide 6 - Slide

Vragen over het huiswerk?

Slide 7 - Slide

getallen en tijd

Slide 8 - Slide

71
36
12

Slide 9 - Mind map

6052
17981

Slide 10 - Mind map

Hoe laat is het?
12.35

Slide 11 - Open question

Hoe laat is het?
17.23 uur

Slide 12 - Open question

Hoe laat is het?
14.51 uur

Slide 13 - Open question

Slide 14 - Slide

Opdracht
Je bent bij de dokter. Het is de eerste keer. 
De assistente vraagt informatie op, om je in te schrijven. (naam, adres, postcode, leeftijd, telefoonnummer, etc. )
Maak een afspraak. (Je moet wel kunnen!)

1 persoon is dokter, de ander is patiënt

Slide 15 - Slide

Opdracht
Je wilt eten in een restaurant. Je telefoon doet het niet. Vraag of je vriend(in) wil bellen. Jij hebt het nummer. 
Bel het restaurant om te reserveren om 19.45 uur. Met hoeveel personen kom je?
(Je vriendin wordt restaurant-eigenaar)

Slide 16 - Slide

Zinnen maken

Slide 17 - Slide

Mijn vriend en ik lopen naar de winkel.
Elke zin heeft een onderwerp en één of meer werkwoorden.
Elke taal heeft hiervoor zijn eigen taalregels.
Stap 1:
Verdeel de zin in zinsdelen

Slide 18 - Slide

Mijn vriend en ik lopen naar de winkel
Mijn vriend en ik - lopen - naar de winkel.

Slide 19 - Slide

Plaats van het werkwoord
Regel 1:
Het werkwoord staat altijd op de tweede plaats. 
Regel 2:
Bij een vraag (?) staat het werkwoord op de eerste plaats.
Regel 3:
Bij een vraagwoord (Wie, wat, waar, etc) geldt regel 1!

Slide 20 - Slide

Het onderwerp staat bij de persoonsvorm.

Slide 21 - Slide

Mijn vriend en ik lopen naar de winkel
Naar de winkel lopen mijn vriend en ik.
Lopen mijn vriend en ik naar de winkel?

Slide 22 - Slide

Mijn vader bakt heel lekkere taarten met chocolade.

Bakt mijn vader heel lekkere taarten met chocolade?
Heel lekkere taarten bakt mijn vader met chocolade.
Met chocolade bakt mijn vader heel lekkere taarten.

Slide 23 - Slide

Mijn vader bakt heel lekkere taarten met chocolade.


Mijn vader - bakt - heel lekkere taarten - met chocolade.

Slide 24 - Slide

Ik ga met kerst naar huis vliegen.

Nu zelf doen.

Slide 25 - Slide

Ik ga met kerst naar huis vliegen.
Ga ik met kerst naar huis vliegen?
Met kerst ga ik naar huis vliegen.
Naar huis ga ik met kerst vliegen.
Vliegen ga ik met kerst naar huis.

Slide 26 - Slide

Ik vier Sinterklaas met 3 vrienden op 5 december.

Zelf doen.

Slide 27 - Slide

Ik vier Sinterklaas met 3 vrienden op 5 december.
Ik vier met 3 vrienden op 5 december Sinterklaas.
Ik vier op 5 december met 3 vrienden Sinterklaas.
Met 3 vrienden vier ik op 5 december Sinterklaas.
Met 3 vrienden vier ik Sinterklaas op 5 december.
Sinterklaas vier ik met 3 vrienden op 5 december.
Sinterklaas vier ik op 5 december met 3 vrienden.

Slide 28 - Slide

Vier ik met 3 vrienden op 5 december Sinterklaas?
Vier ik met 3 vrienden Sinterklaas op 5 december?
Vier ik op 5 december met 3 vrienden Sinterklaas?

Slide 29 - Slide

Eten en boodschappen doen.

Slide 30 - Slide

Slide 31 - Video

Slide 32 - Video

Slide 33 - Video

Huiswerk

Hoofdstuk 4 uit de boeken
Spreekopdrachten
Koop iets lekkers om te delen, en vertel er iets over aan de klas.
(Wat is het, waar komt het vandaan, waar heb je het gekocht, vind je het lekker, etc.)

Slide 34 - Slide

Spreekopdrachten:
Ga naar de winkels en koop (of maak een foto) van
- De kleinste jongens-sokjes
- De grootste maat spijkerbroek
- een gootsteenzeefje
-het langste verlengsnoer.
(Deze dingen moet je zoeken in 4 winkels Vraag de verkoper. Maak van één vraag een filmpje over je gesprek).

Slide 35 - Slide

Slide 36 - Video