Grammatica 2.1: Persoonsvorm, Gezegde en onderwerp

Grammatica 2.1

  • De persoonsvorm, het gezegde en het onderwerp
  • Nu Nederlands (3F)
1 / 16
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1,2

This lesson contains 16 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Grammatica 2.1

  • De persoonsvorm, het gezegde en het onderwerp
  • Nu Nederlands (3F)

Slide 1 - Slide

Lesdoel
  •  Aan het eind van deze les kunnen jullie de persoonsvorm, het gezegde en het onderwerp in een zin herkennen.

Slide 2 - Slide

Wat weten jullie over de persoonsvorm, het gezegde en het onderwerp?

Slide 3 - Open question

De persoonsvorm
De persoonsvorm is altijd een werkwoord.
De persoonsvorm kun je op drie manieren vinden:
  1. Door de zin vragend te maken.
  2. Door de zin van tijd te veranderen (van tegenwoordige tijd naar verleden tijd of andersom). 
  3. Door het onderwerp van de zin in enkelvoud of meervoud te zetten. De persoonsvorm verandert dan automatisch ook naar enkelvoud of meervoud.

    Slide 4 - Slide

    Voorbeelden
    Sinan gaat volgende week trouwen.
    •  Gaat Sinan volgende week trouwen? (zin vragend maken)

    Hij fiets naar school/ Hij fietste naar school (zin in een andere tijd zetten - Van TT naar VT).

    Amber heeft een nieuwe auto gekocht/ Amber en Mayra hebben een nieuwe auto gekocht (Onderwerp in enkelvoud of meervoud zetten)

    Slide 5 - Slide

    Het gezegde 
    • De persoonsvorm en alle (delen) werkwoorden in de zin vormen samen het gezegde.
    •  Als eerst bepaal wat de persoonsvorm is. Hierbij pas je één van de manieren toe voor het vinden van de persoonsvorm.

    Let op:
    Als er maar één werkwoord in de zin staat, dan is het gezegde de persoonsvorm.
    Ook de woorden 'te' en 'aan het' maken deel uit van het gezegde, als ze alleen vóór het hele werkwoord staan.


    Slide 6 - Slide

    Voorbeelden
    1.Deze jongen kan heel goed voetballen.
    Pv: kan
    Zijn er nog andere werkwoorden in deze zin?
    Ja, voetballen.
    Dus het gezegde is: kan voetballen.

    2.Ik loop hard te fluiten.
    Pv: loop
    Zijn er nog andere werkwoorden in deze zin?
    Ja, fluiten. Maar let op: we zien ook het woord 'te'.
    Het gezegde in deze zin is dus : loop te fluiten.


    Slide 7 - Slide

    Kijk naar de onderstaande zinnen
    1.  .......... heeft zijn horloge gekocht.
    2. .......... maakte zijn huiswerk weer niet.
    3. .......... loopt met zijn hond door het bos.

    Dit zijn gekke zinnen. Wat ontbreekt in deze zinnen?

    Slide 8 - Slide

    Het onderwerp
    In de zinnen op de vorige slide ontbrak het onderwerp.

    Iets of iemand doet iets in de zin. Dit wordt het onderwerp genoemd.
    Het onderwerp is dus een mens, dier of ding.

    Hoe vind je het onderwerp:
    Wie/Wat + persoonsvorm + gezegde= onderwerp van de zin.

    Voorbeeld:
    Deze docent heeft een nieuwe horloge gekocht.
    Wie heeft gekocht?  Deze docent = het onderwerp.




    Slide 9 - Slide

    Let op!
    Soms kan het onderwerp van een zin meerdere woorden bevatten.

    Voorbeeld:
    Een grote groep reizigers stond te wachten.

    Wie/Wat stond te wachten?
    Een grote groep reizigers= het onderwerp!

    Slide 10 - Slide

    Wat is de persoonsvorm in deze zin?
    Wegens de sneeuw zijn veel rijexamens afgelast.
    A
    zijn
    B
    zijn afgelast
    C
    afgelast
    D
    zijn veel afgelast

    Slide 11 - Quiz

    Wat is het gezegde in deze zin?
    Volgens de diëtiste zal Pietje de komende tijd minder moeten eten.
    A
    zal
    B
    moeten
    C
    zal moeten
    D
    zal moeten eten

    Slide 12 - Quiz

    Noteer wat het gezegde is in deze zin?
    De metro vertrekt over een kwartier.

    Slide 13 - Open question

    Wat is het onderwerp in deze zin?
    Volgende week zal de docent de resultaten van de toets kenbaar maken.
    A
    Volgende week
    B
    de toets
    C
    de docent
    D
    de resultaten

    Slide 14 - Quiz

    Zelfstandig werken aan de volgende opdrachten via Nu Nederlands (online)
      WHHTUK-model:
      Wat: maak opdracht 1,  2, 3, 4  5, en 6  van paragraaf 2.1
      Hoe: individueel
      Hulp: theorie uit het leerwerkboek/docent
      Tijd: gedurende de les
      Uitkomst: losse eindjes bespreken/ zijn er nog vragen n.a.v. de opdrachten?
      Eerder Klaar? Maak Extra opdracht 1 .

      Slide 15 - Slide

      Evaluatie
      Wat hebben jullie vandaag geleerd over de persoonsvorm, het gezegde en het onderwerp?

      Terugblik lesdoel:
      Aan het eind van deze les kunnen jullie de persoonsvorm, het gezegde en het onderwerp herkennen in de zin.

      Vooruitblik:
      Volgende week gaan we aan de slag met paragraaf 2.2!


      Slide 16 - Slide