Sara leest een boek in bed met haar kat.
pv: leest
gez: leest
ond: (wie+pv/gez) wie leest? -> Sara
lv: (wie of wat + gez + ow) -> wie of wat leest Sara? -> een boek
mv: (aan/voor wie + gez +ow + lv) -> geen
bep: in bed → (waar leest ze?)
met haar kat → (met wie leest ze?)