Werkwoordspelling

• Nederlands
• MBO
• Studiejaar 1

herhaling werkwoordspelling

• tegenwoordige tijd --> tt
• verleden tijd --> vt
• voltooid deelwoord --> vd
• voltooid deelwoord bijvoeglijk --> vdb
• persoonsvorm --> pv 

Hoe vind je de persoonsvorm?

Wat is de stam?

1. hele werkwoord -en
2. ik-vorm
3. beide antwoorden zijn goed

tegenwoordige tijd

• Meervoud = altijd het hele werkwoord.
• Enkelvoud = stam + t   

           Behalve bij: 1. ik-vorm

                                     2. je/jij achter de pv

           Let op! Je moet wel van die je jij kunnen maken!!!!

           Andersom hoeft niet!!!

verleden tijd

• sterke werkwoorden zoals je geleerd hebt.
• zwakke werkwoorden: 't ex kofschip

1. hele werkwoord -en

2. laatste letter controleren

3. zit die letter in het 't ex kofschip?

ja: stam + te(n)

nee: stam + de(n)

Voltooid deelwoord

• Dit zijn de werkwoorden die beginnen met ge-, be-, ver-, her-, ont-.
• Een voltooid deelwoord gaat altijd samen met een persoonsvorm
• Hier pas je ook 't ex kofschip toe.

1. hele werkwoord -en

2. laatste letter controleren

3. zit die letter in het 't ex kofschip?

ja: het voltooid deelwoord eindigt op t

nee: het voltooid deelwoord eindigt op d

voltooid deelwoord bijvoeglijk

• Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord. --> de mooie auto, het lieve meisje, het grote huis
• Werkwoord kan ook bijvoeglijk --> kopen + auto = de gekochte auto
• afspraak: werkwoord bijvoeglijk = 1.  schrijven als voltooid deelwoord

                                                                              2. zo kort mogelijk schrijven

Nu jullie

• Schrijf de juiste vervoeging op van het woord dat tussen haakjes staat.
• Schrijf steeds het hele woord op.

Ajax (verliezen) met 3-0 van FC Twente.

Het (storten) bedrag wordt deze week terugbetaald.

Ivar (antwoorden) niet op mijn vraag.

Hoe (heten) jouw stagebegeleider vorig jaar ook al weer?

De kat (krabben) gisteren steeds aan de bank.

De gemeente (verwijderen) de fout geparkeerde fietsen.

De gemeente heeft vorige week ook al scooters (verwijderen).

Het (verven) tafeltje had ze zelf weer in elkaar gezet.

Waarom ........ jouw moeder jou niet?

1. gelooft
2. geloofd

Wanneer ............ onze opleiding naar het nieuwe gebouw?

1. verhuist
2. verhuisd

Didier heeft ....... dat hij ons zou helpen.

1. belooft
2. beloofd

Aisha .............. de taart in gelijke stukken.

1. verdeelt
2. verdeeld

Dat meisje ........ altijd heel erg in de zomer.

1. verbrandt
2. verbrand

Zo heb ik het echt niet ............ .

1. bedoelt
2. bedoeld

Wat vind je van deze werkwoordspelling?

1. makkelijk
2. lastig
3. het gaat wel

Einde les

Zijn er nog vragen?