HV2 les 1 H5 woordsoorten

Vandaag
10 minuten lezen 
Start grammatica: H5 herhaling woordsoorten 
Aan de slag


timer
10:00
1 / 33
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 33 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Vandaag
10 minuten lezen 
Start grammatica: H5 herhaling woordsoorten 
Aan de slag


timer
10:00

Slide 1 - Slide

Te behandelen grammatica Kern 
H5 Taalkundig ontleden (zelfstandig naamwoord, lidwoord, bijvoeglijke naamwoord, bijwoord, voorzetsel. voornaamwoorden, soorten werkwoorden):

H6 Redekundig ontleden (persoonsvorm, onderwerp, werkwoordelijk gezegde, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp, voorzetselvoorwerp, bijwoordelijke bepaling): 

H20 Koppelwerkwoord en naamwoordelijk gezegde: 

H21 Voornaamwoorden & telwoorden:

H35 Samengestelde zinnen en voegwoorden:

H36 Bijvoeglijke bepaling & bijstelling: 


Slide 2 - Slide

Lesdoelen
Na deze les ken je de volgende woordsoorten:

werkwoord
zelfstandig naamwoord
lidwoord
bijvoeglijk naamwoord
voorzetsel
voornaamwoord
bijwoord


Slide 3 - Slide

'De wand was beschilderd met felle kleuren.'
Welke woordsoorten ken je nog?

Slide 4 - Open question

Taalkundig ontleden 
  • De woorden van een zin kan je indelen in woordsoorten. 

  • Het benoemen van die woorden heet taalkundig ontleden

Slide 5 - Slide

Werkwoorden WW
  • Eén van de woordsoorten is het werkwoord. 
  • In een zin staat altijd in ieder geval één werkwoord.
  • Een werkwoord zegt wat iets of iemand doet. 
  • Kijken, lachen, fietsen, plassen

Slide 6 - Slide

Zelfstandig naamwoord ZN
  • Dit is een woord voor een mens, dier, ding, plant of gevoel.
  • kat, huis, hond, liefde, verdriet, cactus
  • Heeft meestal een enkelvoud en meervoud: kat/katten.
  • Je kunt er vaak een verkleinwoord van maken: koekje, bakje, boekje.  
  • Je kan er een lidwoord voorzetten.

Slide 7 - Slide

Lidwoord LW
  • De, het of een
  • Een lidwoord staat altijd voor een zelfstandig naamwoord. 
  • de fiets, het huis, de hond, een dier

Slide 8 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord BNW
Een bijvoeglijk naamwoord (BNW) geeft extra informatie over een zelfstandig naamwoord (ZNW). Het vertelt iets over de eigenschap, kleur, vorm, grootte of toestand van het zelfstandig naamwoord. 

Let op! In het Nederlands staat het bijvoeglijk naamwoord meestal voor het zelfstandig naamwoord. Als het achter het zelfstandig naamwoord komt, staat er vaak een vorm van "zijn" bij.

De mooie auto staat op de oprit. Hij draagt een gele trui.

De auto is mooi. Zijn trui is geel




Slide 9 - Slide

Voorzetsel VZ
Dit zijn woorden die een plaats, tijd of reden aangeven:
achter, bij, door, in, naar, op, onder, om, van, voor, met​

Zet je voor een lidwoord + zelfstandig naamwoord: 
door de sneeuw, naast de auto​



Slide 10 - Slide

Voornaamwoorden
- persoonlijk
- bezittelijk
- betrekkelijk
- aanwijzend

Slide 11 - Slide

Persoonlijk voornaamwoord 
Een persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon, een groep personen, dier of ding, zonder de naam te noemen.

Voorbeelden van persoonlijke voornaamwoorden:
ik, jij, hij, zij, wij, jullie, zij
Ik heb mijn boek bij me.
Zij komt morgen niet.

mij, jou, hem, haar, ons, jullie, hen 
Kun je mij helpen?
We hebben hen gezien.

Slide 12 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord 
Een bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets is. Het hoort bij een zelfstandig naamwoord en staat er vaak voor:

mijn boek, jouw jas, zijn fiets, haar tas, ons huis, onze woning, jullie moeder, hun auto

Dat is mijn pen. → mijn = bezittelijk voornaamwoord
Waar is jouw telefoon? → jouw = bezittelijk voornaamwoord
Hij pakt zijn rugzak. → hij = persoonlijk voornaamwoord & zijn = bezittelijk voornaamwoord
We wachten op onze leraar. → we = persoonlijk voornaamwoord & onze = bezittelijk voornaamwoord

Slide 13 - Slide

Schrijfwijze bezittelijk voornaamwoord

  • Dat is toch jouw laptop? Dat is toch mijn laptop?
  • Is die laptop van jou? Is die laptop van mij?

  • Daar staat uw bureau. 
  • Dat bureau is van u.

Zet er 'mij' of 'mijn' voor in de plaats. 

Slide 14 - Slide

Aanwijzend voornaamwoord
deze, die, dit, dat

  • de-woorden> deze en die
de auto, deze of die auto

  • het-woorden> dit en dat
het huis, dit huis of dat huis

  • meervoud> deze en die

    Slide 15 - Slide

    Aanwijzend voornaamwoord
    Zinnen met uitleg

    • Ik wil deze appel. → deze wijst aan welke appel, ik = persoonlijk voornaamwoord
    • Kijk naar dat huis. → dat wijst aan welk huis
    • Die man is mijn buurman. → die wijst aan welke man, mijn = bezittelijk voornaamwoord
    • Neem dit boek mee. → dit wijst aan welk boek

    Slide 16 - Slide

    Betrekkelijk voornaamwoord 
    die, dat, wie, wat, wiens, welke, hetgeen

    De man die daar loopt is mijn buurman. → “die” verwijst naar “de man”
    Het boek dat op tafel ligt is van mij. → “dat” verwijst naar “het boek”
    De leerling wie ik gisteren sprak is ziek. → “wie” verwijst naar “de leerling”
    Het meisje wiens fiets kapot is, woont hiernaast. → “wiens” verwijst naar “het meisje”
    Hij zei iets wat ik niet begreep. → “wat” verwijst naar “iets”

    Degene wie ik gisteren sprak, is mijn buurvrouw.
    Datgene wat hij zei, vond ik heel aardig.

    Het woord waar het betrekkelijk voornaamwoord naar verwijst, noem je het antecedent.

    Slide 17 - Slide

    Bijwoord 

    Geeft extra informatie over:

    • een werkwoord
    • een ander bijwoord
    • een bijvoeglijk naamwoord

    Slide 18 - Slide

    Bijwoord 

    Informatie over een werkwoord:


    Hij loopt snel.


    Het bijwoord is snel -> het zegt iets over het werkwoord lopen.


    Slide 19 - Slide

    Bijwoord 

    Informatie over een ander bijwoord:


    Hij loopt heel snel.


    Het bijwoord is heel -> het zegt iets over het andere bijwoord snel.


    Slide 20 - Slide

    Bijwoord 

    Informatie over het bijvoeglijk naamwoord:


    Het is een ontzettend mooi huis!


    Het bijwoord is ontzettend -> het zegt iets over het bijvoeglijk naamwoord mooi.




    Slide 21 - Slide

    Bijwoord 

    Er zijn bijwoorden van:

    • plaats of richting: hier, daar, elders
    • tijd of duur: nu, toen, binnenkort
    • frequentie: wel, niet, soms
    • wijze: snel, fraai, kort
    • graad: erg, zeer, heel
    • vragende bijwoorden: waar, hoe, waarom

    Slide 22 - Slide

    Het bijwoord geeft informatie over....

    Slide 23 - Mind map

    Waar zegt het bijvoeglijk naamwoord iets over?
    A
    Zelfstandig naamwoord
    B
    Werkwoord
    C
    Voorzetsel

    Slide 24 - Quiz

    SLEEP DE WOORDSOORTEN NAAR DE GOEDE PLEK
    'De ouders van Tom zijn erg aardige en behulpzame mensen.'
    zelfstandig naamwoord
    bijvoeglijk naamwoord
    werkwoord
    lidwoord
    ouders
    de
    aardige
    mensen
    Tom
    zijn
    behulpzame

    Slide 25 - Drag question

    Achter de kast zit de kat.
    'achter' is een voorzetsel
    A
    juist
    B
    onjuist

    Slide 26 - Quiz

    Noteer de/het zelfstandig naamwoord(en)
    'Ons nieuwe huis is mooi en groot.'

    Slide 27 - Open question

    Noteer de bijvoeglijke naamwoorden
    'Ons nieuwe huis is mooi en groot.'

    Slide 28 - Open question

    Zijn de onderstaande woordjes persoonlijke of bezittelijke voornaamwoorden?
    Sleep elk woord hieronder naar het goede antwoord.

    timer
    1:00
    persoonlijk voornaamwoord
    bezittelijk voornaamwoord
    hen
    ik
    jij
    jou
    jouw
    mijn
    onze
    wij
    uw
    zijn

    Slide 29 - Drag question

    Aanwijzende voornaamwoorden; noem er drie.

    Slide 30 - Mind map

    Hoe noem je de volgende woordsoorten?

    Mijn, uw, jouw, zijn
    A
    zelfstandige naamwoorden
    B
    persoonlijke voornaamwoord
    C
    bezittelijke voornaamwoorden
    D
    aanwijzende voornaamwoorden

    Slide 31 - Quiz

    Aan de slag
    Huiswerk:

    Lees blz. 186 t/m 191 lesboek.
    Maken H5 opdracht 1 t/m 5
    &
    Dia 45 van deze LessonUp

    Slide 32 - Slide

    Schrijf het antecedent en de betrekkelijke voornaamwoorden op.
    1: De kat die daar loopt, heeft een gebroken poot.
    2: De beer die in het hok zit, is erg ongelukkig.
    3: Het vrolijke konijn dat daar rent, is van mijn buurmeisje.
    4: De stekelige egel die daar op de weg wandelt, loopt het risico dat ze over hem heen rijden.
    5: Het witte paard dat op het dak loopt, is het paard van Sinterklaas.
    6: De gevaarlijke krokodil die in jouw bil beet, had gewoon erg honger.
    7: De aap die daar boven in de boom zit, heeft een klein banaantje gekregen van de oppasser.
    8: De grote, gevaarlijke en stinkende hond die los mocht lopen, heeft op het gras gepoept.
    9: De tijger die verliefd was op de leeuw, werd uitgelachen door de andere tijgers.
    10: De wilde zalm die net nog op mijn bord lag, was echt heel erg lekker.

    Slide 33 - Slide