Grammatica H3

Grammatica H3

Nieuw Nederlands 5de editie

3vwo

1 / 20
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Grammatica H3

Nieuw Nederlands 5de editie

3vwo

Slide 1 - Slide

Leerdoelen Grammatica H3 en H4
  1. Uitbreidende en beperkende bijvoeglijke bijzinnen
  2. Aanwijzend, vragend, onbepaald en betrekkelijk voornaamwoord
  3. Beknopte bijzinnen
  4. Bijwoord, tussenwerpsel en voorzetsel

    
    
      
Dit wordt getoond in de gedeelde les die leerlingen zelfstandig kunnen doen.
       
     
   

   
     
       
          Differentiëer
       
     
     

       
         
            Differentiëer
         
         
         

         
            Instellingen
         
       
     
   


   
   
 
   
   
   

   
   
   
     
       
       
     
   
 

   
   

   
   
     
       Het schrijven van getallen
     
   

   
   
      In teksten schrijf je getallen soms in cijfers en soms in letters. De regels die je daarbij moet hanteren zijn helder, maar het zijn er veel. Leer ze niet allemaal uit je hoofd, maar probeer een logica te vinden. Twijfel je bij het schrijven van een officieel document: zoek de regel dan op!
   

 
 
 
   
     
       
       
       
 
   
   
    Slide
 
 
       
       
     
   
 
   
   
   
   
   
   
 
 

Aa

Slide 2 - Slide

Bestudeer nu de theorie bij Grammatica zinsdelen H3

Slide 3 - Slide

1a. Bijvoeglijke bijzinnen

Een bijvoeglijke bijzin is geen zinsdeel. Het is een stuk van een zinsdeel en het zegt iets over een kernwoord. Dat kernwoord is meestal een zelfstandig naamwoord of een voornaamwoord. Een bijvoeglijke bijzin begint altijd met het betrekkelijk voornaamwoord die of dat.

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Video

1b. Uitbreidende en beperkende bijvoeglijke bijzinnen

Bijvoeglijke bijzinnen kunnen de betekenis van een kernwoord of antecedent uitbreiden of juist beperken. Of een bijvoeglijke bijzin uitbreidend of beperkend is, moet je leren herkennen. Een belangrijk herkenningspunt is de aan- of afwezigheid van komma's.

Slide 6 - Slide

De uitbreidende bijvoeglijke bijzin
De leerlingen van 3vwo hebben een toets gemaakt. Alle leerlingen hebben een onvoldoende gehaald. Ze moeten de toets allemaal herkansen. De bijvoeglijke bijzin is in deze zin niet noodzakelijk; hij breidt de boodschap in de hoofdzin uit.

Slide 7 - Slide

De leerlingen, die een onvoldoende voor de toets hebben gehaald, moeten deze herkansen.
A
De bijvoeglijke bijzin is een uitbreiding.
B
De bijvoeglijke bijzin is een beperking.

Slide 8 - Quiz

De beperkende bijvoeglijke bijzin
De leerlingen van 3vwo hebben een toets gemaakt. Een beperkte groep leerlingen heeft een onvoldoende gehaald. Deze leerlingen moeten de toets herkansen. De andere leerlingen hoeven dat niet.

Slide 9 - Slide

De leerlingen die een onvoldoende voor de toets hebben gehaald, moeten deze herkansen.
A
De bijvoeglijke bijzin is een uitbreiding.
B
De bijvoeglijke bijzin is een beperking.

Slide 10 - Quiz

Is deze bijvoeglijke bijzin uitbreidend of beperkend?
De fietsen, die verkeerd waren geparkeerd, werden door de verkeerspolitie verwijderd.

Slide 11 - Open question

Aan het werk
  • Maak opdracht 'Extra' van Grammatica zinsdelen H3.
  • <75%? Maak opdracht 'Test' van Grammatica zinsdelen H3.

Slide 12 - Slide

Bestudeer nu de theorie bij Grammatica woordbenoemen H3

Slide 13 - Slide

2a. Aanwijzend of betrekkelijk voornaamwoord?
'Die' en 'dat' kunnen zowel een aanwijzend als een betrekkelijk voornaamwoord zijn. Als je niet vanzelf 'ziet' wat het is, kan je de vervangingsproef doen.

Slide 14 - Slide

Die (1) jongen, die (2) ook op schaken zit, is mijn beste vriend.
A
Die (1) = aanwijzend die (2) = aanwijzend
B
Die (1) = aanwijzend die (2) = betrekkelijk
C
Die (1) = betrekkelijk die (2) = betrekkelijk
D
Die (1) = betrekkelijk die (2) = aanwijzend

Slide 15 - Quiz

Meisjes die (1) niet op jongens vallen die (2) schaken, weten niet wat ze missen.
A
die (1) = aanwijzend die (2) = aanwijzend
B
die (1) = aanwijzend die (2) = betrekkelijk
C
die (1) = betrekkelijk die (2) = betrekkelijk
D
die (1) = betrekkelijk die (2) = aanwijzend

Slide 16 - Quiz

2b. Vragend of betrekkelijk voornaamwoord?
'Wie' en 'wat' kunnen zowel een vragend als een betrekkelijk voornaamwoord zijn. Als je niet vanzelf 'ziet' wat het is, kan je kijken of het woord verwijst naar een antecedent. Als dat zo is, heb je te maken met een betrekkelijk voornaamwoord.

Slide 17 - Slide

Wie (1) heeft alles wat (2) ik heb verteld, aan haar doorverteld?
A
Wie (1) = vragend wat (2) = vragend
B
Wie (1) = vragend wat (2) = betrekkelijk
C
Wie (1) = betrekkelijk wat (2) = betrekkelijk
D
Wie (1) = betrekkelijk wat (2) = vragend

Slide 18 - Quiz

Heb je nog vragen? Stel ze hier!

Slide 19 - Open question

Aan het werk
  • Maak opdracht 'Extra' van Grammatica woordbenoemen H3.
  • <75%: Maak opdracht 'Test' van Grammatica woordbenoemen H3.

Slide 20 - Slide