Grammar Test: Present perfect, adjectives and adverbs

GRAMMAR TEST
- Present Perfect
- Adjectives
- Adverbs
1 / 34
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 34 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

GRAMMAR TEST
- Present Perfect
- Adjectives
- Adverbs

Slide 1 - Slide

The Present perfect
  1. Bekijk het onderwerp van de zin
  2. Kies have of has
  3. Bekijk het werkwoord dat je moet vervoegen
  4. Is het een regelmatig of onregelmatig werkwoord?
  5. Regelmatig: ww + ed
  6. Onregelmatig: de vorm uit het derde rijtje (past participle)

Slide 2 - Slide

Leg in je eigen woorden uit:
Wat voor gebeurtenissen beschrijf je met de present perfect?

Slide 3 - Open question

2: What do you do?
  • Je wilt vertellen over iets wat in het verleden is gebeurt en nog steeds gaande is,
  • Je wilt vertellen over iets wat in het verleden is gebeurt en het resultaat is nog zichtbaar.

Je gebruikt hierbij de present perfect
Have/ has + voltooid deelwoord (Regelmatig ww+ ed / Onregelmatig ww 3e rijtje)
I have tripped, now my knees are bruised. (in het verleden + resultaat)
I have played footbal since 2015. (in het verleden en is nog bezig)

Slide 4 - Slide

You ... (to eat) my cookie, now I am mad.
A
ate
B
has eaten
C
had eaten
D
have eaten

Slide 5 - Quiz

He ... (to use) the same phone for years.
A
had used
B
has used
C
uses
D
is using

Slide 6 - Quiz

Vul de juiste werkwoordsvorm in (niet de hele zin herhalen):
They ... (to read) the same book, now none of them can do a presentation about it.

Slide 7 - Open question

Vertaal deze zin.
Ik heb koffie gedronken, daarom ben ik niet moe.

Slide 8 - Open question

Vul alleen de werkwoorden in:
We ....... (see) so many movies that every new movie seems boring.

Slide 9 - Open question

Adjectives
Adjectives zeggen iets over nouns:
The beautiful lady.
Beautiful is een adjective. Lady is een noun
Alles waar je de/het/een (the, a, an)  voor kan zetten is een noun

Bij appear, seems en alle vormen van to be - komt het werkwoord tussen the noun en the adjective:
The lady seems beautiful, the lady is beautiful, the lady appears beautiful.

Slide 10 - Slide

Wat doet een adjective?
A
zegt iets over een persoon
B
zegt iets over spullen
C
zegt iets over plaatsen
D
zegt iets over hoe je dingen doet

Slide 11 - Quiz

The ..1... car seems ..2...
Op welke plek komt "big"
A
1
B
2

Slide 12 - Quiz

The ..1... building ..2...
Op welke plek komt "tall"
A
1
B
2

Slide 13 - Quiz

Which one is the adjective?
A
beautiful
B
well
C
normally
D
wonderfully

Slide 14 - Quiz

Madonna is a ... singer.
A
terribly
B
terrible

Slide 15 - Quiz

I think a Friesian horse is ...
A
beautiful
B
beautifully

Slide 16 - Quiz

Vul een adjective in dat past
A McClaren F1 car is very ....

Slide 17 - Open question

Marvel movies are ......

Slide 18 - Open question

The teacher gives ..... instructions.

Slide 19 - Open question

This is a ...... painting.

Slide 20 - Open question

My father drives a ...... car

Slide 21 - Open question

Adverbs:
  • Adverbs zeggen iets over verbs:
  • Ze vertellen over de manier waarop iets gedaan wordt:
  • The man speaks loudly.
  • De man spreekt luid. (op een luide manier).
  • Adverbs eindigen per regel op -ly
  • De uitzonderingen staan op de volgende slide:

Slide 22 - Slide

Adverbs uitzonderingen:
  • Eindigt op l: beautiful - beatifully
  • Eindigt op e: terrible - terribly
  • Eindigt op y: easy - easily
  • Eindigt op ic: fantastic - fantastically
Deze woorden blijven hetzelfde of hebben een nieuwe vorm als adverb:
Goed : good goodly well
hard : hard hardly hard
Snel : fast fastly fast
laag : lowlowly low
lang : long longly long

Slide 23 - Slide

Recap
adverbs zijn:
A
zelfstandige naamwoorden
B
bijvoeglijke naamwoorden
C
bijwoorden
D
werkwoorden

Slide 24 - Quiz

What does an adverb do?
A
Zegt iets over een werkwoord
B
Zegt iets over de persoon
C
Zegt iets over het zelfstandig naamwoord
D
Zegt iets over de tijd

Slide 25 - Quiz

Adjectives and adverbs
She dances ......
A
wonderful
B
wonderfully

Slide 26 - Quiz

Adjectives and adverbs
She skates ....
A
fastly
B
fast

Slide 27 - Quiz

Adjectives and adverbs
Racehorses have to run really ....
A
quickly
B
quick

Slide 28 - Quiz

Which one is the adjective?
A
beautiful
B
well
C
normally
D
wonderfully

Slide 29 - Quiz

You can ... open the box.
A
easy
B
easily
C
easyly

Slide 30 - Quiz

He drives the car ...
A
carefully
B
careful

Slide 31 - Quiz

Jamie Oliver cooks ...
A
fantastic
B
fantasticly
C
fantastically

Slide 32 - Quiz

Madonna is a ... singer.
A
terribly
B
terrible

Slide 33 - Quiz

That pizza smells ...
A
nicely
B
nice

Slide 34 - Quiz