Antwoorden Examentraining hoofdstuk 3

EXAMENTRAINING HOOFDSTUK 3 
1 / 17
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolmavoLeerjaar 4

This lesson contains 17 slides, with text slides.

Items in this lesson

EXAMENTRAINING HOOFDSTUK 3 

Slide 1 - Slide

Wat neem je mee naar het examen?
Let op:
Bij meerkeuze vragen maar 1 antwoord goed
Geld twee cijfers achter de komma
Berekeningen altijd opschrijven
Kijk op hoeveel decimaal je moet afronden
Als er om een uitleg wordt gevraagd deze opschrijven 

Slide 2 - Slide

Op de volgende bladzijde
Je moet weten hoe je het nettoresultaat uitrekend.
Deze vraag mag je niet fout doen.
1 Omzet is € 3.000 + € 2.500 = € 5.500
 Inkoopwaarde is € 2.500 + € 1.500 = € 4.000 –
 Brutowinst € 1.500
 Bedrijfskosten € 1.825 + € 775 = € 2.600 -
 Nettoresultaat – € 1.100 dus € 1.100 nettoverlies

Slide 3 - Slide

Wat zijn vaste en variabele kosten?
Vaste kosten veranderen niet als je meer of minder gaat produceren, variabele kosten wel.

Slide 4 - Slide

Brutowinstmarge:
 Je drukt de brutowinstmarge uit in en percentage van de inkoopprijs of inkoopwaarde.
Welke procent som
Wat weet je over groente en wasmiddel?
Wat is een groot verschil tussen deze twee?
Wat moet je sneller verkopen?
Waarom?
2 Brutowinstmarge op fruit is € 2.500 – € 1.500 = € 1.000
 Dat is € 1.000 ÷ € 1.500 × 100 = 66,7%
LET OP DAT JE FRUIT NEEMT!!
Heb je groente gedaan dan 0 punten
3 Groente kan bederven, wasmiddelen niet. Daarom moet in de brutowinstmarge op groente rekening gehouden worden met extra kosten van bedorven producten.

Slide 5 - Slide

Wat moet je eerst uitrekenen?
Je moet eerst uitreken hoeveel de groentenzaken in 2006 en 2016 verkochten.
Met welke formule?
Ben je dan klaar?
Je bent nog niet klaar want je moet uitreken met hoeveel procent de bestedingen zijn gedaald van 2006 naar 2016.
Welke formule?
Infobron volgende bladzijde
4 2006: 13% van € 2.949 miljoen = 0,13 × € 2.949.000.000 =
 € 383.370.000
 2016: 10% van € 3.710 miljoen = 0,10 X 3.710.000.000 = € 371.000.000
 Dat is een daling van €383.370.000 – € 371.000.000 = € 12.370.000
 € 12.370.000 ÷ € 383.370.000 × 100 = 3,2% gedaald

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

Ze proberen je een verkeerde keuze te laten maken. Goed lezen.
dan kan het alleen maar...zijn.
6 p's
5 E
Welke zekerheden heb je als je in loondienst ben die je niet hebt als je een eigen zaak hebt?
6 Bijvoorbeeld:
 - Meer zekerheid over je inkomsten. Want als werknemer krijg je iedere maand een vast loon. Als ondernemer is je inkomen afhankelijk van de winst. En ww-uitkering als je failliet gaat.
 - Minder lange werktijden. Een werknemer werkt een vast aantal uren. De werkdag van een eigenaar eindigt pas als al het werk gedaan is.

Slide 8 - Slide

Volgende bladzijde
Wat is rendement?
Het staat in de opdracht.
De nettowinst uitgedrukt in procenten van hety geinvesteerde vermogen.
Wat moet je nu eerst uitrekenen?
Nu moet je de nettowinst uitdrukken in procenten van het geinvesteerde vermogen.
Welke formule moet je gebruiken?
7 Nettowinst is € 1.500.000 – € 250.000 – € 1.100.000 = € 150.000.
 Rendement = € 150.000 ÷ € 5.000.000 × 100 = 3%

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Hoe kan je voor 2011 en 2016 de prijs per potplant uitrekenen?
 je weet de formule: afzet X verkoopprijs = omzet

Moet je de verkoopprijs weten: omzet / afzet = verkoopprijs
LET OP: je moet berekenen hoeveel de gemiddelde prijs gestegen of gedaald is. Vergeet dit niet te doen en opschrijven stijging of daling anders geen punt.
8 Prijs in 2011: € 142.872.000 ÷ 29.161.000 = € 4,90 per stuk.
 Prijs in 2016: € 373.219.000 ÷ 99.712.000 = € 3,74 per stuk.
 De prijs is gedaald met € 4,90 – € 3,74 = € 1,16 per stuk.

Slide 11 - Slide

Omzet = afzet X verkoopprijs.

Jan verkoopt minder terwijl andere winkels zoals hij meer verkopen. Wat kan een reden zijn dat hij minder verkoopt.
Omzet = afzet X verkoopprijs
Dus het enige goede antwoord....
9 Bijvoorbeeld:
- Jan is duurder dan de concurrenten
  - Door toenemende concurrentie kan de omzet van Jan dalen, terwijl de totale omzet stijgt.
 - Jan exporteert naar landen waar de vraag naar zijn producten is gedaald.

10 A

Slide 12 - Slide

Wat is ararbeidsproductiviteit?
Wat doet een bedrijf met loonkosten?
Welke invloed heeft  een hogere arbeidsproductiviteit op de prijs van producten?
Nu nog netjes opschrijven waarom de nettowinst dan omhoog gaat.
11 Bijvoorbeeld:
 Door een stijging van de arbeidsproductiviteit kunnen de loonkosten  over meerdere producten worden verdeeld. De kostprijs van het product wordt dan lager en wordt de nettowinst per product hoger.

Slide 13 - Slide

Gebruik de informatie van de vorige bladzijde
a. Hoeveel moet hij zelf investeren.
b. Hoeveel bespaart hij jaarlijks.
Dan is de vraag hoeveel keer passen de besparingen in het geinvesteerde bedrag.

Wat moet je eerst berekenen om de vraag te kunnen oplossen?
12 Zijn netto-investering is € 4.600.000 – € 2.200.000 = € 2.400.000. 
 De jaarlijkse besparing is 60% van € 800.000 = € 480.000.
 Zijn investering verdient hij terug in € 2.400.000 ÷ € 480.000 = 5 jaar.

Slide 14 - Slide

Belangrijk bij het maken van een examen:
Geld 2 cijfers achter de komma.
Goed lezen, een decimaal, hoeveel redenen geven.
Antwoord geven op de vraag en niet in een paar woorden. ALTIJD DE BEREKENING OP SCHRIJVEN!!
Als de gasprijs daalt heeft hij dan meer of minder voordeel van zijn investering?
Heeft hij het geinveteerde geld dan eerder of later terug?
13 Langer. Als de gasprijs daalt, is de besparing per jaar minder. Het duurt dus langer voordat hij de investering heeft terugverdiend.

Slide 15 - Slide

Dit helpt niet bij het examen, je krijgt dan een 1

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Slide