4H_bijwoord_voorzetsel_voegwoord

Bijwoorden, voorzetsels en voegwoorden
in het Duits
1 / 23
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 23 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 20 min

Items in this lesson

Bijwoorden, voorzetsels en voegwoorden
in het Duits

Slide 1 - Slide





Bijvoeglijke naamwoorden geven een eigenschap of toestand aan van een zelfstandig naamwoord

Bijvoeglijke naamwoorden staan vaak direct voor het zelfstandig naamwoord waar ze bij horen, maar kunnen ook als apart zinsdeel voorkomen. 




Bijwoorden zijn woorden die een werkwoord, een ander bijwoord, een bijvoeglijk naamwoord, een hele zin of soms een zelfstandig naamwoord nader bepalen. Dat wil zeggen: ze geven daar meer informatie over
Bijvoeglijk naamwoord
= Adjektiv
Bijwoord
= Adverbien

Slide 2 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord
Bijwoord

Slide 3 - Slide

Wat voor soort woord is het?
Das Kind ist klein.
A
bijvoeglijk naamwoord
B
bijwoord
C
voorzetsels
D
voegwoord

Slide 4 - Quiz

Voorzetsel
Voegwoord
Voorzetsels drukken de relatie uit tussen de woordgroep waar het voorzetsel deel van uitmaakt en een ander element in de zin. 
Voorzetsels zijn bijna altijd onderdeel van een woordgroep waarin het hoofdwoord een zelfstandig naamwoord is. Bedenk de kooi of de kast erbij. Voorbeelden zijn: aan, op, in, naar, naast etc.

Voegwoorden zijn woorden die zinnen (of woorden) 'aan elkaar voegen'. Met voegwoorden wordt het verband tussen (de inhoud van de) zinnen duidelijk

Slide 5 - Slide

Wat voor soort woord is het?
Als ich jung war, ging ich in den Kindergarten.
A
bijvoeglijk naamwoord
B
bijwoord
C
voorzetsels
D
voegwoord

Slide 6 - Quiz

De vertalingen
In het Duits worden woorden anders vertaald, als het een ander type woord is en/of de situatie anders is.
Op de volgende twee dia's vind je vertalingen van voegwoorden, bijwoorden en voorzetsels.

Slide 7 - Slide

Vertaling deel 1

Slide 8 - Slide

Vertaling deel 2

Slide 9 - Slide

Welk woord klopt?
Wartet bitte [voor] im Restaurant auf mich. 
A
vor
B
für

Slide 10 - Quiz

Welk woord klopt?
Gehst du [bij] deiner Oma?
A
bei
B
zu

Slide 11 - Quiz

Vertaal het woord tussen haakjes.
(Wanneer) ... wurde Deutschland geteilt?
Toen vertaal je als volgt:
1. damals = bijwoord
2. als = voegwoord

Slide 12 - Open question

Vertaal het woord tussen haakjes.
Möchtest du Tee (of) ... Kaffee? 
als vertaal je als volgt:
1. wie: in de betekenis als niet echt / doen alsof.
2. als: in de betekenis in de hoedanigheid van.

als = voegwoord

Slide 13 - Open question

Extra herhaling en oefenen
Op de volgende dia's vind je herhaling over de leerstof en kun je extra oefenen.

Slide 14 - Slide

Is de zin correct?
Ich kaufe kein Vanille-Eis, aber Schoko-Eis.
A
goed
B
fout

Slide 15 - Quiz

Wat is de juiste vertaling van 'want'?
A
dann
B
denn

Slide 16 - Quiz

Wanner gebruik je dann (dan)?
A
bij en vergelijking
B
bij alles
C
bij vervanging van 'op dat moment'
D
bij een voorwaarde

Slide 17 - Quiz

Herhaling das/dass.
.... du mich nicht gehört hast, .... kann ich mir kaum vorstellen.
A
Dass - das
B
Das - das
C
Dass - dass
D
Das - dass

Slide 18 - Quiz

Herhaling das/dass.
Ich habe gesagt, ...... ich später kommen würde.
A
das
B
dass

Slide 19 - Quiz

Slide 20 - Link

Slide 21 - Link

Slide 22 - Link

Super!
Goed gedaan, allemaal!

Er zijn nog wat oefeningen in de TrabiTour- Online omgeving. Zie Studiewijzer. Daar kun je ook nog voor de vakantie mee aan de slag. Succes!

(En vergeet niet de woorden te leren!)


Bij vragen chat je in Teams met je docent!

Slide 23 - Slide