D2 / W2 Naamwoordelijk gezegde

Naamwoordelijke gezegde
  • Doel: een onderscheid kunnen maken tussen het werkwoordelijk gezegde en het naamwoordelijk gezegde.
1 / 18
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 18 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Naamwoordelijke gezegde
  • Doel: een onderscheid kunnen maken tussen het werkwoordelijk gezegde en het naamwoordelijk gezegde.

Slide 1 - Slide

In het rijtje hiernaast staan zinnetjes die een tweejarige peuter zou kunnen uitspreken.
Een peuter spreekt nog niet zo goed Nederlands, maar er zit wel een duidelijke betekenis in de zinnetjes.

Bedenk wat de uitingen in het hoofd van de peuter kunnen betekenen.
mama lief
papa slapen
popje stout
meloen vies
oma breien
tante zingen
broertje boos
treintje rijden
auto rood
Tommie lachen
hondje blaffen
snoepje lekker
tafel hard

Slide 2 - Slide

Welke zinnen passen qua betekenis bij 'mama lief'?
Sleep ze naar het groene vlak.

papa slapen
popje stout
meloen vies

Slide 3 - Drag question

Welke zinnen passen qua betekenis bij 'auto rood'? Sleep ze naar het groene vlak.

Tommie lachen
snoepje lekker
hondje blaffen
tafel hard

Slide 4 - Drag question

Welke zinnen passen qua betekenis bij 'oma breien'? Sleep ze naar het groene vlak.

tante zingen
broertje boos
treintje rijden

Slide 5 - Drag question

Nu je deze drie vragen hebt beantwoord en de antwoorden hebt gezien, in welke twee groepen kun je de zinnetjes indelen?

Slide 6 - Open question

        Naamwoordelijk gezegde
         
          Het onderwerp is iets 
          aan het zijn, worden 
          of blijven.
H       Het belangrijkste 
          werkwoord in de zin 
          is een koppelwerkwoord 
          (kww).

Werkwoordelijk gezegde

Het onderwerp is iets 
aan het doen.

 Het belangrijkste
 werkwoord in de zin
  is een zelfstandig 
  werkwoord  (zww). 

Slide 7 - Slide

Werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde?


Heeft Jan vorige week de schat bewaakt?
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 8 - Quiz

Werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde?


De zon blijkt in Rome warm te zijn in de zomermaanden.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 9 - Quiz

Werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde?

Mijn buurvrouw wordt morgen 43.
A
Werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 10 - Quiz

Werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde?

Jan heeft vanmiddag een vaccin gekregen.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 11 - Quiz

Hoe noteer je het naamwoordelijk gezegde (ng)?

        1. Noteer de pv.
        2. Stel de vraag: Wat + pv + ow? 
             Noteer het antwoord achter de pv.
        3. Staan er nog meer werkwoorden in de zin?
             Schrijf ze erbij!

Slide 12 - Slide

Noteer pv, ow en ng.

Mijn buurvrouw is gisteren 44 jaar geworden.

Slide 13 - Open question

Noteer pv, ow en ng.

De oude man lijkt nogal ziek te zijn.

Slide 14 - Open question

Noteer pv, ow en ng.
Deze oude stad blijft de allermooiste stad van heel Nederland.

Slide 15 - Open question


Een zin heeft dus altijd een gezegde.
Bij een werkwoordelijk gezegde (wg) is het onderwerp iets aan het doen (of gedaan of deden).
Bij een naamwoordelijk gezegde (ng) is het onderwerp iets aan het zijn, worden of blijven. 

Slide 16 - Slide

Je kent nu alle onderdelen van zinsontleden. 
In je grammaticaboekje vind je op blz. 17 een schema zinsontleding. Bestudeer dit goed. 

Slide 17 - Slide

En nu oefenen!
Pak je grammaticaboekje en start met opdr. 1 op blz. 18

Slide 18 - Slide