Les Grammatik: persoonlijk voornaamwoord in de vierde naamval

Persoonlijk voornaamwoord in de vierde naamval.

Je krijgt zometeen eerst een paar vragen over de persoonlijk voornaamwoorden, daarna krijg je een video en als laatst krijg je vragen over dit onderwerp. 
1 / 35
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo k, g, tLeerjaar 2

This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Persoonlijk voornaamwoord in de vierde naamval.

Je krijgt zometeen eerst een paar vragen over de persoonlijk voornaamwoorden, daarna krijg je een video en als laatst krijg je vragen over dit onderwerp. 

Slide 1 - Slide

Wat is ik in het Duits?
A
ick
B
ich
C
ichke
D
ik

Slide 2 - Quiz

Wat betekent ''wir''?
A
wiet
B
wier
C
wei
D
wij

Slide 3 - Quiz

Hoe zeg je ''jij'' in het Duits?
A
doe
B
du
C
je

Slide 4 - Quiz

Wat is Sie?
A
zij (enkelvoud)
B
zij (meervoud)
C
u

Slide 5 - Quiz

''Er ist..'', wat betekent er?
A
er
B
zij
C
het
D
hij

Slide 6 - Quiz

Wat betekent ihr?
A
zij
B
haren
C
mijn

Slide 7 - Quiz

De vierde naamval wordt ook wel de Akkusativ genoemd
In het Nederlands is dit het lijdend voorwerp.
In het Nederlands zeg je niet: ik koop iets voor hij, maar ik koop iets voor hem
De volgende video gaat hier meer uitleg over geven

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Video

Het lijdend voorwerp vindt je dus door: wie/wat + gezegde + onderwerp. 

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

Welke vraag stel je als je het lijdend voorwerp wilt weten?
A
Wat + gezegde + onderwerp
B
Wie/wat + gezegde
C
Aan/voor wie + gezegde + onderwerp

Slide 12 - Quiz

4e naamval is......
A
Onderwerp
B
Lijdend voorwerp
C
Meewerkend voorwerp

Slide 13 - Quiz

Sleep het juiste Duitse persoonlijk voornaamwoord naar het
Nederlandse persoonlijk voornaamwoord in de 4e naamval
u
haar
hem
het
jou
ons
jullie
hen
mij
Sie
uns
ihn
euch
dich
sie
es
sie
mich

Slide 14 - Drag question

Du hast (uns) das nicht gesagt!
A
Onderwerp
B
Lijdend voorwerp

Slide 15 - Quiz

Jana hat (haar) geküsst.
A
sie
B
ihr
C
dich
D
es

Slide 16 - Quiz

Hast du (ons) gerufen?
A
uns
B
wir
C
euch
D
dich

Slide 17 - Quiz

Mein Bruder hat (jullie) abgeholt.
A
ihr
B
Sie
C
euch
D
uns

Slide 18 - Quiz

Morgen besuchen meine Kinder (jou).
A
du
B
mich
C
euch
D
dich

Slide 19 - Quiz

(hem) haben wir seit gestern nicht mehr gesehen.
A
dich
B
ihn
C
euch
D
er

Slide 20 - Quiz

Welke van de onderstaande woorden is een persoonlijk voornaamwoord?
(in de vierde naamval)
A
jullie
B
dir
C
dich
D
jij

Slide 21 - Quiz

Ist diese Uhr wirklich für (mij) ....?

Slide 22 - Open question

Hier, das beste Zimmer ist für (u) .... reserviert.

Slide 23 - Open question

Ohne (jou) kann ich nicht leben

Slide 24 - Open question

Ich habe das Bett für (ons) ..... gekauft.

Slide 25 - Open question

Ich habe gegen (haar) gekämpft

Slide 26 - Open question

Haben deine Eltern wirklich ein Auto für (jou) ........ gekauft?

Slide 27 - Open question

In het Nederlands hebben wij verschillende voorzetsels (bijv. voor, achter, tegen, door etc). 
In het Duits heb je deze ook en bij een paar van deze hoort er een vierde naamval. 

Slide 28 - Slide

Als je de volgende voorzetsels in een zin ziet staan, betekent het dat er een vierde naamval (lijdend voorwerp) volgt. 

- durch (door)
- für (bestemd voor, ergens voor zijn)
- ohne (zonder)
- um (om)
- gegen (tegen)

Bijvoorbeeld: ich kaufe ein Geschenk für ihn (niet für er)

Slide 29 - Slide

Koppel de juiste vertaling van de voorzetsels met de vierde naamval aan elkaar
door
voor
zonder
om
tegen
durch
für
ohne
um
gegen

Slide 30 - Drag question

Wat is een voorzetsel voor de vierde naamval
A
ohne
B
hinter
C
unter

Slide 31 - Quiz

Welke voorzetsel hoort niet bij de vierde naamval?
A
durch
B
bei
C
gegen
D
ohne

Slide 32 - Quiz

Welke voorzetsel hoort niet bij de vierde naamval?
A
um
B
seit
C
mit
D
für

Slide 33 - Quiz

Welk voorzetsel hoort NIET bij de vierde naamval?
A
bis
B
durch
C
von
D
ohne

Slide 34 - Quiz

Welk voorzetsel hoort niet in het rijtje thuis van voorzetsels met de vierde naamval?
A
durch
B
um
C
für
D
mit

Slide 35 - Quiz