T3 - Eerste en vierde naamval

• Duits
• Middelbare school
• vmbo t
• Leerjaar 3

T3 - Eerste en vierde naamval

Wat is een eerste naamval?

Wat is een vierde naamval?

Wat is in het Duits het verschil tussen de eerste en de vierde naamval bij de woorden de/het?

Schema DER

Hier kommt ......... Lehrer (m)

1. der
2. die
3. das
4. den

_______ Frau geht nach Hause

1. Die
2. Der
3. Den
4. Dem

Ich will ............. Sportler (m) sehen

1. der
2. die
3. das
4. den

Der Vater kauft ............ Tennisschläger (m)

1. der
2. die
3. das
4. den

Het lijdend voorwerp krijgt in het Duits altijd de ___ naamval:

1. 1e naamval
2. 4e naamval

Welke vraag moet je stellen om het LIJDEND VOORWERP te vinden?
Bv. De oude leraar wil kinderen Duits en Engels uitleggen.

1. wie/wat + ow
2. aan/voor wie + ow + wg
3. wie/wat + wg
4. wie/wat + ow + wg

Voorzetsels met de vierde naamval

Er zijn voorzetsels die een bepaalde naamval met zich meebrengen. 

Zo zijn er voorzetsels die altijd de vierde naamval met zich meebrengen.

door	durch	Wir fahren durch d en Tunnel.
voor	für	Der Platz ist für sein en Vater.
tegen	gegen	Ich spiele heute gegen mein en Bruder.
zonder	ohne	Ohne d ie Eintrittskarte kommen wir nicht rein.
om	um	Peter joggt eine Runde um d en Park.

Er fährt durch.... Stadt(v)!

1. der
2. die
3. das

Kommst du ohne ........ Schulsachen(mv) zur Schule?

1. der
2. die
3. das
4. den

Ich habe ein schönes Geschenk für ........ Freundin gekauft.

1. die
2. der
3. der

Sleep het juiste Duitse persoonlijk voornaamwoord naar het Nederlandse persoonlijk voornaamwoord.

ik

jij

hij

zij

wij

jullie

het

u

zij

ich

ihr

er

es

wir

du

sie

Sie

sie

Persoonlijk voornaamwoord in de vierde naamval 

Hoe zeg je ik in het Duits als het een lijdend voorwerp is?

1. ich
2. dich
3. mich
4. du

Hoe zeg je hij in het Duits als het een lijdend voorwerp is?

1. er
2. es
3. wir
4. ihn

Hoe zeg je (u) in het Duits als het een lijdend voorwerp (4e naamval) is?

1. sie
2. Sie
3. es
4. euch

Das Buch ist für _____ (hem) .

1. er
2. ihn
3. sie
4. euch

Er hat was gegen ____(haar) Vorschlag (m).

1. Sie
2. sie
3. dir
4. ihr

1. dein
2. dir
3. dich
4. einer