2021_week 41_2ha_les 2_K.4 Grammatik B und Wörter L2

1 / 25
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 25 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 55 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Du hast 3 min für:


Je hebt 3 min om: 
  • te gaan zitten
  • jas uit
  • oortjes uit
  • mobiel in je tas
  • laptop gesloten op tafel
  • boek/schrift/pen op tafel
timer
3:00

Slide 2 - Slide

Was machen wir heute?


  • Wörter wiederholen
  • Erklärung das Personalpronomen im vierten Fall

  • Aufgaben machen
  • die Süßigkeit
  • Abschluss


Slide 3 - Slide

Am Ende der Stunde........
kannst du mindestens 4 deutsche Personalpronomen im vierten Fall benennen dadurch, dass ihr Aufgaben macht.

Slide 4 - Slide

Pak een pen en papier
Laptop en boek dicht!

Slide 5 - Slide

Schrijf onderstaande woorden op en daarachter de Nederlandse of Duitse vertaling!
  • der Weltmeister
  • das Ziel

  • der Eintritt

  • schaffen
  • leicht

  • de wedstrijd/ het spel
  • de professional

  • opwindend


  • het begin
  • achter
timer
4:00

Slide 6 - Slide

Check je antwoorden en let op de spelling!
Verbeter je fouten!
  • de wereldkampioen
  • het doel
  • de entree

  • voor elkaar krijgen/lukken
  • gemakkelijk
  • der Wettbewerb/das Spiel
  • der Profi
  • aufregend
  • der Anfang
  • hinten
timer
3:00
  • der Weltmeister
  • das Ziel

  • der Eintritt

  • schaffen
  • leicht

  • de wedstrijd/ het spel
  • de professional

  • opwindend


  • het begin
  • achter

Slide 7 - Slide

Hoe ging het?

Slide 8 - Slide

Das Personalpronomen im vierten Fall

Slide 9 - Slide

In het Duits
  • Het onderwerp staat in de 1e naamval (Nominativ)
  • Het meewerkend voorwerp staat in de 3e naamval (Dativ)
  • Het lijdend voorwerp staat in de 4e naamval (Akkusativ)
  • Er is ook nog een 2e naamval die een bezit aangeeft. Deze leer je in de bovenbouw (Genitiv)

Slide 10 - Slide

Bij de naamvallen horen voorzetsels
Voorzetsels met de 4e naamval (Präpositionen mit dem Akkusativ)

  • durch 
  • für
  • gegen
  • ohne
  • um
  • door
  • voor
  • tegen
  • zonder
  • om
  • Als in een zin één van deze voorzetsels staat dan weet je dat het woord erachter een 4e naamval krijgt (lijdend voorwerp).
  • Bijvoorbeeld:
  • Wir fahren durch (der) den Tunnel.
  • Der Platz ist für (sein) seinen Vater.
  • Peter joggt eine Runde um (der) den Park.

  • Wat veranderd er in deze zinnen?

Slide 11 - Slide

Hoe kan ik weten hoe ik het woord voor het zelfstandig naamwoord moet veranderen?
der-Gruppe

Slide 12 - Slide

ein-Gruppe

Slide 13 - Slide

Het persoonlijk voornaamwoord verandert ook als het een lijdend voorwerp is.
Hoe klinkt dit?
  1. Ik train jij.
  2. Ze speelt tegen ik.
  • Ik train jou.
  • Ze speelt tegen mij.

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Slide

An die Arbeit
  • Machen im Buch: Aufgabe 9 auf Seite 21

  • Selbständig
  • De eerste 10 minuten niet praten en geen vragen stellen. Daarna mag je fluisteren en vragen aan mij stellen.
  • Klaar: Na klar online, Test jezelf en woordtrainer Kapitel 4.2 of je gaat verder met je kijk- en luisteropdracht
timer
5:00
timer
10:00
Hulp: Schema Grammatik B op bladzijde 21

Slide 16 - Slide

Aufgabe 9 besprechen

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Slide

Slide 20 - Slide

Slide 21 - Slide

Slide 22 - Slide

Was hast du heute gelernt?
ik
jij
hij
zij 
het

wij
jullie
zij
u
mich
dich
ihn
sie
es

uns
euch
sie
Sie

Slide 23 - Slide

Abschluss
Niet inpakken - luisteren
  • na startsignaal: inpakken
  • wel blijven zitten - stil
  • dan sluit ik de les af!
  • dan: klaar :)
timer
1:00

Slide 24 - Slide

Schöne Ferien

Slide 25 - Slide