Word order - Bijwoorden van frequentie

1 / 27
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Woordvolgorde + bijwoorden van frequentie

Slide 2 - Slide

Doel van de les:
Aan het einde van de les weet je waar het bijwoord in de zin moet

Slide 3 - Slide

Bijwoord
Zegt iets over een actie in de zin.

Ik ga altijd met de auto (het met de auto gaan is de actie)
I always go by car.

Slide 4 - Slide

Wie doet wat waar wanneer?
             O              ww              lv             plaats                    tijd

Slide 5 - Slide

EXAMPLE:
Peter liep vanmiddag samen met Patrick naar zijn huis.
Peter walked together with Patrick to his house this afternoon.

Slide 6 - Slide

TIP!
Zet de werkwoorden van de zin bij elkaar!

Ik heb gisteren heel veel friet gegeten.
I have eaten a lot of fries yesterday.

Slide 7 - Slide

Maar waar zet je woorden als 'always', 'never', 'often', 'sometimes' en 'usually' in de zin?

Dus woorden die aangeven hoe vaak iets gebeurt...
A
ná am/is/are & vóór andere werkwoorden
B
vóór am/is/are & na andere werkwoorden
C
helemaal aan het begin van de zin
D
helemaal aan het eind van de zin

Slide 8 - Quiz

Bijwoorden van Frequentie
woorden die aangeven hoe vaak je iets doet

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Waar staan deze woorden in een zin?

Slide 11 - Slide

De bijwoorden van frequentie 
(bv. always, usually, regularly, sometimes, rarely, seldom, never) staan voor het werkwoord.

Behalve .............

Slide 12 - Slide

Bij het werkwoord : to be
Am/ are/ is  zetten 
we het bijwoord  achter het werkwoord

He is never late
She was always happy

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Slide

Choose the sentence with the correct word order.
A
I always am happy.
B
I am always happy.
C
I am happy always.
D
Always I am happy.

Slide 15 - Quiz

Choose the sentence with the correct word order.
A
My little brother sits still never.
B
My little brother never sits still.
C
Never sits my little brother still.
D
My little brother sits never still.

Slide 16 - Quiz

Choose the sentence with the correct word order.
A
I always walk to school.
B
I walk always to school.
C
Always I walk to school.
D
I walk to school always.

Slide 17 - Quiz

Choose the sentence with the correct word order.
A
Always Lisanne works very hard..
B
Lisanne works very hard always.
C
Lisanne always works very hard.
D
Lisanne works always very hard.

Slide 18 - Quiz

Choose the sentence with the correct word order.
A
Never she swims in the swimmingpool.
B
She swims in the swimmingpool never.
C
She never swims in the swimmingpool.
D
She swims never in the swimmingpool.

Slide 19 - Quiz

Choose the sentence with the correct word order.
A
Never is a visit to the zoo boring.
B
A visit to the zoo is boring never.
C
A visit to the zoo never is boring.
D
A visit to the zoo is never boring.

Slide 20 - Quiz

Put in the correct order:
at the zoo / saw / a week ago /
an elephant / my family and I

Slide 21 - Open question

Put in the correct order:
shopping / went / the girls / this morning / at the mall

Slide 22 - Open question

Bezittelijk
's of s'


Slide 23 - Slide

Slide 24 - Slide

My ______ laptop
A
father's
B
fathers'

Slide 25 - Quiz

My _______ car (ouders)
A
parents'
B
parent's

Slide 26 - Quiz

Huiswerk:
Maken opdracht 43 t/m 53 van UNIT 5 speaking

Slide 27 - Slide