Woordenschat les 4

Test jezelf
1 / 45
next
Slide 1: Slide
NederlandsHBOStudiejaar 1

This lesson contains 45 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Test jezelf

Slide 1 - Slide

Diepe woordkennis:
A
Betekenisaspecten van woorden leren en het begrijpen van hiërarchische structuren van een woord.
B
Weten hoe je het woord gebruikt in verschillende situaties.

Slide 2 - Quiz

Wat houdt het in?

Bij leerling A is de receptieve taalvaardigheid groter dan de productieve vaardigheid.
A
Leerling A zegt en begrijpt evenveel woorden.
B
Leerling A begrijpt meer woorden dan hij zegt.

Slide 3 - Quiz

Wat zijn woordleerstrategieën?
A
Woord analyseren en de context lezen
B
Afbeelding bij het woord bekijken
C
Woord opzoeken of hulp vragen
D
Woord vergelijken met andere taal

Slide 4 - Quiz

Bank
Een meubel waar je op kan zitten en liggen.

Welk begrip hoort bij 'bank' en welk begrip hoort bij de omschrijving?
A
Bank=concept Omschrijving=label
B
Bank=label Omschrijving=concept

Slide 5 - Quiz

Wat is het tegenovergestelde van een synoniem?
A
Homoniem
B
Hyponiem
C
Antoniem

Slide 6 - Quiz

Wat is een homoniem?
A
Het zijn woorden die er hetzelfde uitzien en hetzelfde klinken, maar een verschillende betekenis hebben.
B
Het zijn woorden die hetzelfde klinken, maar verschillend worden geschreven. De betekenis is anders.

Slide 7 - Quiz

Relaties tussen woorden: vorm, betekenis en afhankelijk.

Woorden: nauwkeurig - precies

Wat voor relatie is hier sprake van?
A
Vorm
B
Betekenis
C
Afhankelijk

Slide 8 - Quiz

Een leerling maakt hier gebruik van het hiërarchische structuur.
A
Een Labrador kauwt graag op een bot.
B
Een Labrador is een soort hond.

Slide 9 - Quiz

Maar, echter, desondanks

Wat voor woorden zijn dit?
A
Signaalwoorden
B
Vaktaalwoorden
C
Schooltaalwoorden

Slide 10 - Quiz

Doel en middel, functie

Wat voor woorden zijn dit?
A
Signaalwoorden
B
Vaktaalwoorden
C
Schooltaalwoorden

Slide 11 - Quiz

Pedagogisch klimaat, passend onderwijs, instructiemodel

Wat voor woorden zijn dit?
A
Signaalwoorden
B
Vaktaalwoorden
C
Schooltaalwoorden

Slide 12 - Quiz

Functiewoorden:
A
te, er, het
B
winkelen, eten, koken

Slide 13 - Quiz

Signaalwoord:
A
Samenvattend, kortom, dus
B
De, het, een

Slide 14 - Quiz

Bij het selecteren van woorden...
A
Kies je concrete woorden en woorden uit de omgangstaal.
B
Kies je alleen concrete woorden of alleen woorden uit de omgangstaal.

Slide 15 - Quiz

Bij het selecteren van woorden kijk je naar: frequentie, nut, context en betekenisnetwerk.

Je kiest er voor om het woord 'roe' uit het sinterklaaslied niet uit te leggen. Op basis waarvan?
A
Leerlast en lengte van het woord
B
Frequentie en nut
C
Context

Slide 16 - Quiz

Je geeft een synoniem bij een woord. Waar hoort dit bij?
A
Uitbeelden
B
Uitleggen
C
Uitbreiden

Slide 17 - Quiz

Leer je woorden bij incidenteel en intentioneel woordenschatonderwijs?
A
Ja
B
Nee

Slide 18 - Quiz

Een werkblad over bepaalde woorden is een voorbeeld van:
A
Semantiseren en controleren
B
Consolideren en controleren

Slide 19 - Quiz

Wat hoort bij TPR?
A
Veel herhaling
B
Effectieve manier van het vergroten van de receptieve kennis
C
Veel doen
D
Effectieve manier om CAT te toetsen

Slide 20 - Quiz

TAK en CITO woordenschat zijn methodegebonden toetsen.
A
Onjuist
B
Juist

Slide 21 - Quiz

Hoeveel procent van een tekst moet je begrijpen voor de details?
A
70
B
85
C
90
D
95

Slide 22 - Quiz

Wat is de meerwaarde van de woordenlijsten (BAK placemat)?
A
Je weet welke basiswoorden een leerling moet kennen.
B
De leerlingen kunnen de woorden zelfstandig leren.

Slide 23 - Quiz

Mentale lexicon:
A
Woorden worden opgeslagen in het langetermijngeheugen.
B
Woorden worden opgeslagen in het kortetermijngeheugen.

Slide 24 - Quiz

Schrijfwijze van een woord:
A
Orthografisch niveau
B
Fonologisch niveau

Slide 25 - Quiz

Gebruik van een woord:
A
Morfologisch niveau
B
Pragmatisch niveau

Slide 26 - Quiz

Leerling B leert dat je een pan gebruikt om iets mee te bakken/braden.
A
Fonologisch niveau
B
Semantisch niveau

Slide 27 - Quiz

De volgorde van woorden in een zin:
A
Syntactisch niveau
B
Semantisch niveau

Slide 28 - Quiz

Oma spreek je aan met u.
A
Pragmatisch niveau
B
Semantisch niveau

Slide 29 - Quiz

Het woord 'vogel' is toepasselijk op al deze vogels.

Dit is een voorbeeld van:
A
Netwerkopbouw
B
Labelen
C
Categoriseren

Slide 30 - Quiz

DAT:
A
Dagelijkse taal, omgangstaal
B
De schooltaal

Slide 31 - Quiz

Het VVE-programma is alleen voor anderstalige kinderen.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 32 - Quiz

Bij interactief voorlezen stel je vragen om:
A
Het begrijpend luisteren en de leesbeleving van kinderen te stimuleren.
B
Te zorgen dat leerlingen klanken in een woord kunnen onderscheiden.

Slide 33 - Quiz

Vanaf de geboorte leert Nick Duits en Nederlands.

Dit hoort bij:
A
Simultane tweetaligheid
B
Successieve tweetaligheid

Slide 34 - Quiz

Fonemisch bewustzijn:
A
Kinderen leren hoe ze de betekenis van woorden moeten achterhalen.
B
Kinderen leren klanken te onderscheiden in woorden.

Slide 35 - Quiz

Implicaties:
A
Hierbij staan de woorden niet in de tekst.
B
Hierbij staan de woorden wel in de tekst.

Slide 36 - Quiz

Wat is een verbindingswoord?
A
Maar
B
Hoi!

Slide 37 - Quiz

Kent de Chinese taal de R - klank niet waardoor de L- en R-klank moeilijk/verwarrend kan zijn?
A
Ja
B
Nee

Slide 38 - Quiz

Hoeveel morfemen?

achteruitkijkspiegeltje
A
3
B
4
C
5
D
6

Slide 39 - Quiz

NT2-leerlingen vinden figuurlijk taalgebruik erg moeilijk.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 40 - Quiz

Culturele Bias:
A
Voordelig effect bij het onderwijs in Nederlands als tweede taal, ontstaan door cultuurverschillen.
B
Nadelig effect bij het onderwijs in Nederlands als tweede taal, ontstaan door cultuurverschillen.

Slide 41 - Quiz

Wat helpt bij het lezen van moeilijke teksten:
A
Aandacht voor woordleerstrategieën
B
Praten over het onderwerp voor het lezen van de tekst
C
Belangrijke informatie op het bord noteren

Slide 42 - Quiz

Denotatie:
De formele betekenis van het woord (woordenboek).

A
Juist
B
Onjuist

Slide 43 - Quiz

Redundantie:
A
Iets verbeteren.
B
Hetzelfde nog een keer zeggen met andere woorden.

Slide 44 - Quiz

Waar hoort het bij?

Herkennen van beginrijm.
A
Fonemisch bewustzijn
B
Boekoriëntatie

Slide 45 - Quiz