4 HV Kapitel 2 Wiederholung

Een hoofdzin is een zelfstandige zin. Een bijzin is een afhankelijke zin en kan niet bestaan zonder een hoofdzin. Bijv: Ik vertrouw die politicus niet, omdat hij al vaak gelogen heeft.

Konjunktiv II - zou vorm

Konjunktiv II

Der Konjunktiv II - zou -vorm

Konjunktv II wird benutzt, :

-  wenn man höflich sein will

 - um einen Wunsch zu äußern

-  um anzugeben, dass etwas möglich sein könnte 

Konjuktiv II - Merkmale

1. De Konjunktiv II drukt in het Nederlands de zou-vorm uit:

   -zou kunnen, zou zijn, zou willen, zou moeten, zou hebben, etc.

    In het Duits gebruik je vaak het werkwoord 'würden' (zouden)

2. In de Konjunktiv II worden de modale werkwoorden en de

    onregelmatige woorden haben, sein net iets anders vervoegd dan

    de reguliere zou vorm.

Wie entsteht der Konjunktiv II ?

Basisregel: Form von werden ( zullen, o.v.t.) + ein regelmäßiges Verb (infinitiv). 

Beispiele:

Ich würde das nicht machen.

Wie würdet ihr diese Aufgabe lösen ?

Wir würden gerne ein Eis kaufen.

LET OP: haben, sein & Modalverben hebben eigen zou-vorm

werden o.v.t.

ich würde

du würdest

er, sie, es würde

wir würden

ihr würdet

sie, Sie würden

Ausnahmen - uitzonderingen

1. Die Verben: werden, haben, sein  haben eine eigene

    Konjunktivform.

2. Modalverben(dürfen, können, mögen, müssen, wissen, sollen

    en wollen) haben eine eigene Konjunktivform.

Konjunktiv II: haben & sein

• De vormen zijn (bijna) hetzelfde als bij de verleden tijd van deze  werkwoorden + Umlaut
• Sein krijgt een 'e' bij ich, du, er/sie/es, die zie je niet in de ovt.

Konjunktiv II: haben, sein, werden

De uitgangen zijn hetzelfde als bij de onvoltooid verleden tijd van werkwoorden + Umlaut

Konjunktiv II: Die Modalverben

-> De uitgangen zijn hetzelfde als bij de onvoltooid verleden tijd van werkwoorden (-te, -test, -te, -ten, -tet, -ten)

Konjunktiv II: Die Modalverben

De vormen zijn hetzelfde als bij de verleden tijd van werkwoorden  + Umlaut (behalve sollen& wissen)

3) zou

Ich weiß nicht, was ich dann tun .............

1. würde
2. wurde
3. werde
4. würden würde

zouden kopen

Was .... du am liebsten kaufen?

1. wurdet
2. würdest
3. werdet
4. wurdest

2) zou kunnen

Ja, dann ........... ich auch mitgehen!

1. würde können
2. konnte
3. könnte
4. kann

4) zouden zijn

Bei solchem Wetter ............ wir auch zu Hause geblieben.

1. waren
2. wären
3. würden sein
4. wartet

zou hebben

Wie kommst du darauf, dass er das gesagt ...................?

1. hätte
2. hatte
3. würde haben
4. hat

6) zouden
Was ................. ihr mir empfehlen?

1. wurdet
2. würdet
3. werdet
4. wurdest

9 Keuzevoorzetsels met 3e of 4e naamval (Wechselpräpositionen)

Keuze voorzetsels: naamval bepalen

Als je wil bepalen welke naamval de keuzevoorzetsel in de zin heeft. Dan kijk je naar het volgende:

• Derde naamval: ergens zijn / rust / toestand (wann / wo?)

• Vierde naamval: ergens heen gaan / beweging / verplaatsing (wohin?)

Keuze voorzetsels: 7/2 regel (noodregel)

Geen duidelijk antwoord op Wo? Wann? Wohin = 7/2 regel

7 => an, hinter, neben, in, unter, vor, zwischen--> 3e naamval

2 => auf, über --> 4e naamval

Ich warte auf den Mann. 

Er hat Angst vor diesem Moment.

Werkwoorden met een vaste naamval

Naast functie van het zinsdeel en voorzetsels zijn sommige werkwoorden ook bepalend

voor de naamval. Als er een werkwoord met een naamval in de zin staat, maakt het niet uit

wat de vervoeging van het werkwoord is, in welke tijdsvorm het werkwoord staat of waar

het werkwoord in de zin staat. Van belang is het zinsdeel waarop het werkwoord betrekking

heeft. 

Bijvoorbeeld: Letzte Woche hat Karin meiner Mutter beim Fensterputzen geholfen.

ein-Gruppe	Mnl	Vrl	Onz.	MV.
1e	ein	eine	ein	keine
3e	einem	einer	einem	keinen +-n
4e	einen	eine	ein	keine

ein-Gruppe: mein-, dein-, sein-,......

der-Gruppe	Mnl	Vrl	Onz.	MV.
1e	Der	die	das	die
3e	dem	der	dem	den +-n
4e	den	die	das	die

der-gruppe: dies-, jed-, welch-,.....

https:

Ich bitte ... (de) Schüler (M) damit aufzuhören.

1. der
2. dem
3. den
4. die

Wir danken ... (de) Bienen (=bijen) für die Bestäubung.

1. den
2. die
3. unseren
4. der

Sie bleibt ... (mijn) Freundin.

1. meine
2. meiner
3. mein
4. meinen

Wir helfen ... (de) Schülern.

1. der
2. die
3. diesen
4. den

Gibt es noch ... (een) Frage?

1. ein
2. einen
3. die
4. eine

Das Essen schmeckt ... (de) Frau nicht.

1. die
2. den
3. der
4. einer

Er wird ... (mijn) Lehrer.

1. mein
2. meinen
3. meinem
4. meiner

Glaubst du ... (jouw) Mutter nicht?

1. deine
2. deiner
3. dein
4. der

Wiederholung:Modalverben

Modalverben

• dürfen = mogen
• Können = kunnen
• mögen = lekker vinden , houden van
• müssen= moeten
• wissen  = weten
• sollen = een ander wil dat jij iets moet doen
• wollen = willen

Modalverben

Hoeveel Modalverben zijn er?

1. 3
2. 4
3. 7
4. 10

Welke werkwoorden zijn Modalverben?

1. machen, wohnen, lernen
2. trainieren, fotografieren telefonieren
3. müssen, können, wissen
4. gehen, stehen, geben

____________ ihr die Modalverben bilden?

1. Könnt
2. Könnte
3. Konntet
4. Könntet

(Modalverben): jij wil - kan - moet (van een ander)

1. du-wollst- könnst- musst
2. du willst - kannst - sollst
3. du-wollst- könnst- müsst
4. du-willst- könnst- sollst

Wat zijn de twee kenmerken van Modalverben?

1. de klinker in de stam verandert bij enkelvoud ...
2. de klinker blijft in de stam altijd hetzelfde...
3. alleen du heeft een uitgang (-st)
4. meervoud is zoals bij regelm. werkwoorden...

(Modalverben): hij moet - weet - mag

1. er musst - weist - darf
2. er muss - weiß - darft
3. er muss - weiß - darf
4. er musse - weiß - darf